Psalms 99:6-8

De HEERE verhoort en is heilig

De HEERE is in het vrederijk dezelfde Koning als in de tijd van Mozes en Aäron en Samuel (Ps 99:6). Mozes en Aäron zijn “onder Zijn priesters” de mannen geweest door wie Hij met Zijn volk in verbinding heeft gestaan. In strikte zin is Mozes geen priester geweest, maar wel iemand die door zijn voorbiddingen God op een priesterlijke wijze heeft gediend. Samuel wordt bij name genoemd onder andere mensen die Zijn Naam ten gunste van Zijn volk hebben aangeroepen.

Alle drie hebben ze tot de HEERE geroepen en Hij heeft hen verhoord (Ex 17:10-13; Ex 32:11-14; Nm 12:13; Nm 16:19-22; Nm 21:7; 1Sm 7:5; 8-9; 1Sm 12:16-18; 23; vgl. Jr 15:1). Ze hebben niet tevergeefs tot Hem geroepen. Het roepen tot Hem is gebeurd vanwege de afdwalingen van het volk. Op grond van hun roepen heeft God Zijn volk gespaard en hen in het land gebracht en daar geholpen. Zo zal God de uiteindelijke zegen aan Zijn volk geven op grond van de voorbede van de Heer Jezus.

De HEERE heeft tot Zijn volk “in een wolkkolom” gesproken. Dit is een spreken niet met woorden, maar door Zijn leiding. Hij is in een wolkkolom voor hen uitgegaan en heeft hun de weg gewezen (Ps 99:7; Ex 13:21). Mozes, Aäron en Samuel “hebben Zijn getuigenissen in acht genomen en de verordeningen [die] Hij hun had gegeven”. Zij hebben naar Hem geluisterd en daarom heeft Hij naar hen geluisterd.

De psalmist richt zich in Ps 99:8 weer rechtstreeks tot de HEERE. Hij noemt Hem net als in Ps 99:5 weer “de HEERE, onze God”. Zo kennen ze Hem, God is hún God. Hij weet dat God de drie genoemde mannen heeft verhoord, omdat Hij “voor hen een vergevend God geweest” is. God heeft de zonden van het volk kunnen vergeven, nadat Mozes, Aäron en Samuel als priesters voor het volk bij God tussenbeide zijn getreden.

Daarbij heeft Hij ook “wraak” moeten oefenen over “hun daden”. De verkeerde, zondige daden die ze hebben gedaan, ziet God niet door de vingers. Hij kan vergeven op grond van het werk van Zijn Zoon dat Hij in het Oude Testament al vooruitgezien heeft (vgl. Rm 3:25). Toch hebben zondige daden tot gevolg dat God daarvoor straft.

Gods handelingen in barmhartigheid zijn in het verleden zichtbaar geworden ten aanzien van Mozes, Aäron en Samuel. Dit brengt de psalmist ertoe nog een keer op te roepen om de HEERE te roemen, Zijn lof te zingen en Hem te eren (Ps 99:9; Ps 99:5). De plaats die hij daarvoor aanwijst, is “voor Zijn heilige berg”. Daar moeten ze voor Hem neerbuigen, zich voor Hem klein maken, waardoor Zijn grootheid wordt benadrukt.

De psalmist besluit met nog een keer de heiligheid van de HEERE te betuigen: “Want heilig is de HEERE, onze God.” Dit is altijd de reden voor lofprijzing en aanbidding. Hij, met Wie zij in verbinding staan, is “de HEERE”, Jahweh, de God van het verbond dat Hij met hen heeft gesloten, waardoor zij Hem “onze God” mogen noemen.

Tegelijk is Hij “heilig”, volstrekt afgezonderd van het kwaad en vrij van elke verbinding met zonde. Dat maakt voor mensen die van nature verdorven zondaars zijn het voorrecht onuitsprekelijk groot met Hem in verbinding te zijn gebracht. Dat kan niet anders dan grote dankbaarheid bewerken, waaraan uiting wordt gegeven in eeuwige lofprijzing en aanbidding. Elke keer van de drie keer dat er gezegd wordt dat Hij heilig is (Ps 99:3; 5; 9), staat dat in verbinding met de oproep om de HEERE te loven

Copyright information for DutKingComments