Revelation of John 21:18-21

De heilige stad, het nieuwe Jeruzalem

Op 21:11. De stad heeft “de heerlijkheid van God”. Dat gaat verder dan het kleed van de bruid, dat door haarzelf is geweven, hoewel dat kleed haar door God is gegeven. In Christus zien we de lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God (2Ko 4:6). Hier heeft de gemeente die heerlijkheid. De gemeente is net zo volkomen in harmonie met God, als Christus dat is. Zoals de heerlijkheid van God in Christus te zien is, zo is die heerlijkheid van God ook in haar te zien (vgl. Jh 17:22). Wat in de Heer Jezus geopenbaard is, zal in deze stad terug te zien zijn.

Als je bedenkt dat dit geldt voor mensen die van nature geen deel hadden aan de heerlijkheid van God (Rm 3:23), is dat dan geen onbeschrijflijke genade? Het is inderdaad niets anders dan genade waardoor je daaraan deel hebt gekregen (2Ko 4:6). Daardoor kun je nu roemen in de hoop op de heerlijkheid van God (Rm 5:2b) die in dit gedeelte werkelijkheid is geworden.

De heerlijkheid van God, zoals die in Openbaring 4 tot uiting komt (Op 4:3), is op allerlei wijzen ook het deel van de gemeente. De jaspissteen die daar wordt genoemd, vind je ook hier, en ook verderop, in de Op 21:18-19. Deze steen is te vergelijken met de ons bekende diamant, die zo geslepen kan worden, dat op vele wijzen de weerkaatsing van het licht in allerlei schitterende kleuren plaatsvindt. Die lichtglans, die straks in volle ongehinderde heerlijkheid zichtbaar zal zijn, behoort de gemeente nu al uit te stralen (vgl. Fp 2:15). Dat kan alleen door de Geest (Hd 7:55; 2Ko 3:18).

Op 21:12. De gemeente is gebouwd op een manier die de heerlijkheid van God kan weerspiegelen of doorgeven, zonder iets wat deze heerlijkheid onderbreekt of verduistert. Daarvoor bezit zij een muur, poorten en fundamenten. Een muur zorgt voor veiligheid (Zc 2:5) en heiligheid en maakt scheiding tussen het heilige en het onheilige (Ez 42:20). In deze stad zijn alle heiligen verzameld die God in hun leven op aarde verheerlijkt hebben. De muur zorgt ervoor dat er niets in de stad kan komen wat er niet thuishoort (Ps 122:3), wat nu nog wel in de gemeente mogelijk is (Gl 2:4; Jd 1:4).

Maar het is een muur met poorten. Poorten staan in verband met regering. Vroeger werd er in de poorten van steden rechtgesproken (Ru 4:1). De grote nadruk op de poorten onderstreept de betekenis van de stad als bestuursorgaan. De poorten laten het goede binnen en houden het kwade buiten. Een poort betekent ook een beveiligde en gecontroleerde toegang tot de tempel.

Poorten vormen een verbinding tussen de stad en de aarde tijdens het vrederijk. De engelen zijn dienaars bij de poorten, zij zijn de wachters. Hun taak als kanalen van Gods zegen zoals in het Oude Testament is voorbij. Die taak is voor de gemeente (Hb 2:5). De muur met zijn poorten is tot meerdere heerlijkheid van God (Js 60:18).

Op de poorten staan namen geschreven. Dat heeft te maken met de gewoonte dat poorten wel werden genoemd naar de steden waar ze naartoe leiden. De Damascuspoort is bijvoorbeeld de poort waardoor je op de weg naar Damascus komt. Zo wijzen de poorten met de namen van de twaalf stammen van de zonen van Israël erop dat de zegeningen van de gemeente in de eerste plaats zullen uitgaan naar Israël.

Op 21:13. Het is met de heilige stad Jeruzalem, de tabernakel van God (Op 21:3), hetzelfde als met de tabernakel in de woestijn. In elke windrichting waren drie stammen opgesteld en de tabernakel stond in het midden (Nm 2:17). Alle zegen gaat uit van het centrum en alle aanbidding komt tot dit centrum.

1. Het begint met de “oostkant”, de kant waar de zon opgaat. Het licht van de nieuwe dag van het vrederijk is aanwezig.

2. De “noordkant” doet denken aan de tijd dat God Zijn volk door middel van volken uit het noorden moest oordelen vanwege hun ontrouw, een tijd die voorbij is.

3. De “zuidkant” spreekt van zomerwarmte, de zomer die is aangebroken.

4. De “westkant” is de kant waar de zon ondergaat, wat laat zien dat er ook aan het vrederijk een einde komt.

Er is een toepassing te maken voor de verkondiging van het evangelie in onze tijd en ook voor de gemeente nu. Wij moeten alle volken met het evangelie zien te bereiken en ook alle leeftijdsgroepen en sociale lagen van de bevolking, dat wil zeggen iedereen, zonder onderscheid. Een gemeente moet zowel een hoge muur als goed functionerende poorten hebben. Soms hebben gemeenten zoveel open poorten dat er van een muur geen sprake meer is. Het kan ook andersom. Dan heeft een gemeente alleen een hoge muur en geen enkele poort. In beide gevallen is er geen afzondering voor de Heer.

Op 21:14. Na de poorten wordt nader over de muur gesproken. De fundamenten zijn niet de twaalf zonen van Israël, maar “de twaalf apostelen van het Lam”. De twaalf zonen van Israël zijn nooit verbonden geweest aan het Lam op aarde. De twaalf apostelen zijn, nadat de Heilige Geest is gekomen en de gemeente is ontstaan, de fundamentleggers van de gemeente geworden (Ef 2:20). Het fundament is Christus (1Ko 3:11). Dit is de stad met fundamenten waarnaar Abraham heeft uitgezien (Hb 11:10).

Op 21:15. Dan merkt Johannes op dat de engel “een gouden meetrietstok” heeft. De meetstok is van goud en beantwoordt daarmee aan de heerlijkheid van God. De stad en haar poorten en haar muur moeten gemeten worden met een Goddelijke maat. Eerder heeft Johannes de opdracht gekregen om het aardse Jeruzalem te meten (Op 11:1). Alleen is daar geen sprake van een meetrietstok van goud en ook moet Johannes een bepaald deel niet meten.

Als God iets meet of laat meten, wil Hij daarmee zeggen dat het Hem toebehoort en door Hem wordt erkend (vgl. Zc 2:1-2; 12; Ez 40:3; 5). ‘Meten’ wil ook zeggen de positie en de roeping van de stad bepalen met de grenzen die daarbij horen. Er moet worden vastgesteld dat de stad en alles wat daarin is, alles wat er wordt beslist – waarvan de poort spreekt –, in overeenstemming is met de heerlijkheid van God. Hetzelfde geldt voor de heiligheid van de stad, waarvan de muur spreekt.

Op 21:16. De stad is niet alleen vierkant – wat aangegeven wordt door de vermelding “haar lengte is even groot als haar breedte” –, ze is ook kubusvormig, want ook haar hoogte heeft dezelfde afmeting. Dat doet denken aan het heilige der heiligen, dat naar zijn afmetingen ook een kubus was (vgl. 1Kn 6:20; Ez 41:4). Door haar lengte en breedte staat ze in verbinding met de aarde en door haar hoogte in verbinding met de hemel.

De “twaalfduizend stadiën” die de engel meet, zijn te vergelijken met ongeveer tweeduizend tweehonderdtwintig kilometer. Dat de stad volmaakt gelijke zijden heeft, zegt iets over het volkomen evenwicht in alles wat God tot stand brengt. Hij geeft aan elke waarheid van Zijn Woord het juiste gewicht. Dat zien we in de uitvoering ervan. Nooit benadrukt Hij de ene waarheid ten koste van een andere.

Dat de stad te meten is, geeft aan dat ze begrensd is. Dat geldt voor alles, wat met de mens te maken heeft. Alleen God is oneindig en de mens is per definitie beperkt. Tegelijk is de gemeente volmaakt in overeenstemming met de eeuwige raadsbesluiten van God en is de maat ervan niet te meten (vgl. Ef 3:18-19).

Op 21:17. Met de “honderdvierenveertig el” zal waarschijnlijk de dikte van de muur worden bedoeld die daarmee tussen de vijfenzestig en zeventig meter bedraagt. Het is in elk geval een volkomen maat – honderdvierenveertig is twaalf keer twaalf. Tegelijk houdt het ook in dat ieder mens zich slechts een beperkte voorstelling kan vormen van de ‘afmetingen’ van de gemeente. In deze maat worden “een mens” en “een engel” op hetzelfde niveau geplaatst. Ze zijn allebei schepselen en daardoor begrensd in het doorgronden van alle heerlijkheid van God.

Op 21:18. In Op 21:11 heb je gezien dat jaspis een beeld is van de lichtglans van de heerlijkheid van God. De muur van de stad is van ditzelfde materiaal. De heerlijkheid van God werkt als een beschermings- en scheidingswand. De heerlijkheid van God verbiedt en verhindert dat er iets onreins de stad binnengaat. Als de heerlijkheid van God zich ook meer onder ons openbaarde, zou er veel worden tegengehouden wat niet in het licht van die heerlijkheid past (Hd 5:13; Gn 28:17).

Dit is de vierde keer dat er over de muur van de stad wordt gesproken:

1. In Op 21:12 is het kenmerk van de muur genoemd: groot en hoog.

2. In Op 21:14 worden de fundamenten van de muur genoemd.

3. In Op 21:17 wordt over de muur gesproken in verbinding met haar maat.

4. Ten slotte spreekt Op 21:18 over de bouwstof, het materiaal, waaruit de muur bestaat.

De stad is van “zuiver goud, aan zuiver glas gelijk”, dat wil zeggen dat stad van doorschijnend goud is. In de oude schepping is dat niet mogelijk, maar in de nieuwe wel. Het maakt duidelijk dat de stad gemaakt is van materiaal dat volkomen transparant is, zonder enige donkere plek, zonder enige vlek of iets onreins. De stad is in deze eigenschap gelijk aan God. Hoe zou de stad van God iets kunnen bezitten wat duister of bevlekt is? Alles is doorschijnend en beantwoordt aan de heerlijkheid van God.

Lees nog eens Openbaring 21:11-18.

Verwerking: Welke aspecten van de stad worden genoemd en wat stellen ze voor?

God de Almachtige is haar tempel

Op 21:19-20. Dan wordt het fundament nader bekeken. Het fundament is met allerlei edelgesteenten versierd, ja, het bestaat uit edelgesteente. Het blijkt een fundament van twaalf lagen te zijn. Elke laag is een fundament, zodat de stad op twaalf fundamenten ligt. Die fundamenten zijn niet verborgen in de grond, maar zijn zichtbaar. De stad is in haar hele omvang zichtbaar, omdat ze wordt gezien als neerdalend van God uit de hemel, zonder op de aarde te komen.

De volgorde van de fundamenten wordt gegeven:

1. Het “eerste fundament”, het onderste, waarop alle andere fundamenten gelegd worden, is weer de “jaspis”, het beeld van de heerlijkheid van God. De kleur is die van een doorzichtige kristal.

2. “Het tweede” fundament is “saffier”. De kleur van saffier is prachtig blauw.

3. “Chalcedon”, het edelgesteente waaruit “het derde” fundament bestaat, komt hier de enige keer voor in de Bijbel. De kleur ervan is groen-blauw.

4. De kleur van de “smaragd”, “het vierde” fundament, is stralend groen.

5. De kleur van de steen “sardonyx”, “het vijfde” fundament, kan licht gevlamd zwart, bruin, rood en wit gestreept zijn.

6. De “sardius”, “het zesde” fundament, moet een prachtige rode kleur hebben.

7. De “chrysoliet”, “het zevende” fundament, is goudgeel van kleur.

8. De kleur van “beril”, “het achtste” fundament, kan verschillend zijn. Deze edelsteen heeft onder andere een rode, blauwe, groene, gele, paarse en zelfs een kleurloze variant.

9. De “topaas”, “het negende” fundament, is diep, schitterend geel.

10. De “chrysopraas”, “het tiende” fundament, is naar de betekenis van zijn naam goudgroen.

11. De kleur van de “hyacint”, “het elfde” fundament, is (mij) onbekend.

12. De “amethist”, “het twaalfde” fundament, is violetkleurig.

Hoewel niet van elke edelsteen de precieze kleur bekend is, krijg je toch wel een indruk van de overweldigende glans en schittering die de kleuren van de op elkaar liggende fundamenten uitstralen. Ze gaan in elkaar over en elke kleur versterkt de andere kleuren. Het moet een lust voor het oog zijn om daarnaar te kijken. Het gaat om bouwstoffen die nooit vergaan en om kleuren die nooit verbleken. Het geheel openbaart de macht en de wijsheid van de Schepper.

In Ezechiël 28 kom je ook twaalf edelstenen tegen (Ez 28:4; 13). Die edelstenen weerspiegelen de heerlijkheid van de schepping. Ook in Exodus 28 vind je twaalf edelstenen (Ex 28:17-21). Daar zijn ze verbonden aan het borstschild van de hogepriester en weerspiegelen zij de heerlijkheid van zijn dienst die hij ten behoeve van de twaalf stammen van Israël verricht.

De edelstenen zijn allemaal verschillend. Wij zullen allemaal bekleed zijn met de heerlijkheid van God, maar nooit zal vergeten worden hoe de heerlijkheid van God op aarde in iedere verloste op unieke wijze tot uitdrukking is gekomen. Samen vormen ze een unieke weergave van de heerlijkheid van God. Ieder kind van God kan in zijn leven iets van Gods heerlijkheid laten zien. In de edelgesteenten stelt goud de gemeenschappelijke heerlijkheid voor – de hele stad is van goud (Op 21:18). De edelstenen zelf stellen de heerlijkheid voor die iedere individuele gelovige bezit en die hem enerzijds van iedere andere gelovige onderscheidt, terwijl hij anderzijds de andere gelovige ermee aanvult en diens heerlijkheid versterkt.

Op 21:21. “De twaalf poorten” bestaan elk uit een parel. Dat herinnert aan de waarde die de gemeente voor de Heer Jezus heeft. De gemeente is voor Hem een “zeer kostbare parel” (Mt 13:46). De twaalf poorten zullen voor eeuwig naar alle kanten in de hele schepping eraan herinneren dat Hij Zichzelf voor haar heeft gegeven. Als voor Hem de gemeente een zo kostbare parel is, kan dan voor ons de gemeenschap van de heiligen onbelangrijk of onbetekenend zijn (vgl. Hb 10:25) of zouden we er het minste lid van verachten (Mt 18:10)?

Nog een bijzonder kenmerk van de stad is dat er maar één straat is. Het is onmogelijk om te verdwalen of van de weg af te raken. Alle gelovigen gaan daar één weg. Het is onmogelijk dat er verdeeldheid komt. Zoals de stad van zuiver goud is, goud dat als doorzichtig glas is (Op 21:18), is ook de straat van “zuiver goud, als doorzichtig glas”. De straat verwijst naar je wandel in deze stad. Daar zal geen gevaar voor verontreiniging aanwezig zijn, want je bent daar in overeenstemming met de gouden doorzichtigheid van de straat. Tegelijk is het een oproep om nu al zo te wandelen als je daar zult doen.

Op 21:22. Johannes ziet in de stad geen tempel. Het gaat dan ook niet over het aardse Jeruzalem, waarover de profeten spreken, want daarin zal wel een tempel zijn (Ezechiël 40-43). Een tempel herinnert aan de zonde, want de tempel is een afgezonderde plaats in de stad. Dat betekent ook dat er een zekere afstand is tussen God en Zijn volk. Het voorhangsel in de tempel legt extra nadruk op de scheiding tussen God en Zijn volk.

Die afstand en die scheiding zijn er niet tussen de gemeente en God en het Lam. God woont in de gemeente en Hij is Zelf de tempel ervan evenals het Lam (vgl. Js 8:14). De gemeente is in de directe, onmiddellijke tegenwoordigheid van God en het Lam, zonder enige afstand of scheiding.

Op 21:23. De stad als geheel is de tempel van God. God woont in de stad en daardoor is de stad de tempel. Er is geen afzonderlijke tempel. Zo is er ook geen afzonderlijk licht, zoals de zon of de maan, dat van buitenaf de stad beschijnt. Als God in de stad woont, is Hij haar licht. Zijn heerlijkheid kan nooit door iets anders wat een grotere heerlijkheid zou hebben, worden verlicht. De glans van Zijn heerlijkheid ligt over de hele stad.

En waarin is de glans van Zijn heerlijkheid te zien? In het Lam. De heerlijkheid van God zal de stad altijd alleen bereiken door het Lam (2Ko 4:6). Wij kennen en zien de Vader alleen door de Zoon (Jh 14:6; 9). De zon en de maan zijn middelen om het licht door te geven in de schepping. In Genesis 1 zie je dat er eerst licht is op de eerste dag en dat daarna op de vierde dag de zon en de maan door God tevoorschijn worden geroepen.

Maar de stad van God wordt niet verlicht door natuurlijke, geschapen middelen. Er is een directe van God Zelf afkomstige verlichting. Dat het Lam de lamp is, duidt wel aan dat het Lam het middel is, maar dat verandert niets aan het feit dat Gods licht direct aanwezig is, want het Lam in Wie dit licht zichtbaar is, is tevens God.

Op 21:24. De gemeente geeft het licht van de heerlijkheid van God, dat door het Lam over haar ligt, door aan de aarde. De gemeente is voor de volken als de zon. Door het licht van het Lam geeft de gemeente licht waarin de naties zullen wandelen. De gemeente, dat zijn wij, zal het kanaal zijn waarlangs de zegen vanuit de hemel aan de aarde wordt doorgegeven. Zelf zullen wij in onze verheerlijkte lichamen zegeningen genieten die de aardse zegeningen te boven gaan.

De koningen van de aarde zullen hun aardse heerlijkheid tot haar brengen (vgl. Ps 72:10-11; Js 60:3; 5-7; 9). Hoe we ons dat precies moeten voorstellen, is mij niet duidelijk. Misschien moeten we denken aan de verschijning van hemelse heiligen aan deze volken op aarde. De gemeente zal immers als de vrouw van het Lam met Christus mee regeren. Deze hemelse heiligen vertegenwoordigen Christus. Door hen als kanalen van hemelse zegen te erkennen zullen de volken Christus eren.

Op 21:25. Waar het licht van God heerst, is geen duisternis aanwezig. De dag zal niet meer worden gevolgd door de nacht. De morgen zonder wolken (2Sm 23:4), de dag zonder iets wat schaduw of duisternis veroorzaakt, is voor de hemelse gemeente aangebroken. Alles is volkomen doorschijnend. Er zal geen vrees voor dieven zijn die ’s nachts zouden willen binnendringen, want alle duisternis is verdwenen en voorgoed voorbij (1Jh 2:8b). De stad zal een en al licht en heerlijkheid zijn.

Op 21:26. Nog eens wordt gezegd dat de heerlijkheid en de eer van de naties tot haar worden gebracht. Het maakt duidelijk hoezeer de gemeente in het vrederijk het middelpunt van zegen is. Ze is in zichzelf niet de bron ervan, want alle zegen komt van God. Maar ze is wel het middel waardoor God Zijn zegen naar de aarde doet gaan.

De naties zullen dat beantwoorden met gepaste geschenken. Het zullen niet zozeer materiële geschenken zijn, als wel de erkenning dat zij geen heerlijkheid en eer bezitten die tot eigen grootmaking dient, alsof zij die aan zichzelf te danken zouden hebben. Zo hebben de naties zich wel gedragen in de tijd van de verwerping van Christus. Toen werd de gemeente niet geacht, maar verworpen en vervolgd. Nu is het precies omgekeerd. God zorgt ervoor dat Zijn gemeente geëerd wordt naar de mate waarin haar oneer is aangedaan (vgl. Op 3:9).

Op 21:27. In de stad kan alleen binnengaan wat bijdraagt aan de heerlijkheid van de stad. Wat aan de heerlijkheid van de stad afbreuk zou doen, kan er onmogelijk binnengaan. Alles wat met de zonde in verbinding staat, krijgt geen kans de hemelse stad binnen te dringen. Als er ook maar iets onheiligs probeert binnen te gaan, of iemand die verkeerde dingen doet, zal het licht dat direct openbaar maken. Niets van wat bij de duisternis hoort, zal het lukken om ongemerkt de stad binnen te gaan. Het licht is tegelijk haar veiligheid.

Maar er zijn er die wel de stad binnengaan. Het betreft gelovigen, personen “die geschreven zijn in het boek van het leven van het Lam”. Het zijn niet de naties van de aarde, want vlees en bloed kunnen er niet binnengaan. Ook zijn het niet de gelovigen van de gemeente, want zij zijn de stad. Welke gelovigen zijn het dan wel? Het zijn alle gestorven gelovigen uit het Oude Testament en de martelaars die na de opname van de gemeente zijn omgebracht. Zij maken geen deel uit van de gemeente, maar hebben wel deel aan alle zegeningen die God heeft beloofd aan allen die hun vertrouwen op Hem hebben gesteld. Die zegeningen zullen ze genieten in het hemelse deel van het vrederijk.

Lees nog eens Openbaring 21:19-27.

Verwerking: Wat is er anders in het nieuwe Jeruzalem in vergelijking met het oude Jeruzalem?

Copyright information for DutKingComments