Revelation of John 21:9-11

Ik maak alles nieuw

Op 21:5. Nu spreekt “Hij Die op de troon zat”. Zitten op de troon betekent dat Hij alle macht heeft en alles bestuurt naar Zijn wil en daarmee tot Zijn doel komt. Hoe dat nieuwe eruit zal zien, kunnen we ons niet voorstellen. Je kunt het vergelijken met een tarwekorrel. Als je daarnaar kijkt, kun je je ook niet voorstellen dat daaruit een aar groeit. Of als je naar een rups kijkt, kun je je ook niet voorstellen dat daaruit een vlinder voortkomt. Paulus gebruikt tal van beelden om het verschil tussen aardse en hemelse dingen duidelijk te maken (1Ko 15:35-49), maar ons bevattingsvermogen is te klein om het allemaal voor ons te zien. We weten in elk geval dat alle droevige dingen weg zijn en “alles nieuw” zal zijn.

Het is niet nieuw in tegenstelling tot oud, maar nieuw als iets wat nooit heeft bestaan, noch in soort, noch in zichzelf, want niets en niemand zal ooit oud worden in de nieuwe schepping. Waarvoor de mens zich altijd tevergeefs heeft ingespannen, zal dan door God tot stand worden gebracht. De mens kan geen einde maken aan de dood en de dingen die daarmee zijn verbonden omdat de zonde in hem woont. Voor de mens blijft die situatie een ijdele droom, maar voor het geloof is het de grote realiteit.

Na deze heerlijke toezegging dat Hij alles nieuw maakt, krijgt Johannes voor de derde keer de opdracht te schrijven (Op 14:13; Op 19:9). Door het op te schrijven ligt het vast. Als we deze dingen soms wat vergeten, kunnen we het telkens nalezen. Om elke onzekerheid weg te nemen wordt er als een bekrachtiging aan toegevoegd dat deze woorden “getrouw en waarachtig” zijn.

Op 21:6. Dan klinkt als een machtige afsluiting de uitroep: “Zij zijn gebeurd!” Op dat ogenblik is alles nieuw geworden. Dan wordt het volle resultaat gezien van het werk van Hem Die eens riep: “Het is volbracht!” (Jh 19:30). De rust, de vrede en de harmonie die op dat werk gegrond zijn, zullen zonder onderbreking alle eeuwigheid door worden genoten door God en de mensen bij wie Hij woont.

Hij, Die het heeft gesproken, is de eeuwige God, “de Alfa en de Oméga”. Hij vervult van A tot Z – “Alfa” is de eerste letter en “Oméga” de laatste letter van het Griekse alfabet – wat Hij heeft gezegd. Het wil zeggen dat Hij Zijn Woord tot op de letter vervult. Hij is ook “het Begin en het Einde”, dat wil zeggen dat Hij aan het begin van alles staat, en aan het einde van alles staat Hij er nog. Er is niets vóór Hem en er is niets ná Hem. Alles wordt met Hem in verbinding gehouden van eeuwigheid af en tot in eeuwigheid. Er is een eeuwigheid, omdat Hij de Eeuwige is.

Op dit adembenemende moment, waar de tijd en alles wat daarmee te maken heeft, is verdwenen, komt als het ware spontaan een uitnodiging aan ieder die hieraan nog geen deel heeft. Als er lezers zijn die hieraan nog geen deel hebben, dan kan het niet anders of er is het verlangen gekomen daaraan deel te krijgen. Dat kan! Als er dorst is naar de levende God (Ps 42:3), zal Hij die dorst lessen, zoals de dorst van de Samaritaanse vrouw door de Heer Jezus werd gelest (Jh 4:14).

Op 21:7. Behalve dorst is er ook strijd nodig om deel te krijgen aan die heerlijkheid. Er is namelijk tegenstand in de vorm van personen of leringen die het deel krijgen aan die heerlijkheid in de weg staan en willen verhinderen. Maar er zijn krachtige wapens beschikbaar die de overwinning zeker maken. Zo wordt het beërven van deze dingen gegeven aan hen die door het geloof de wereld hebben overwonnen (1Jh 5:4). Zij hebben overwonnen door het bloed van het Lam (Op 12:11). Zij zijn meer dan overwinnaars door Hem Die hen heeft liefgehad (Rm 8:37).

De overwinnaars zullen trouw blijven tot het einde, tot die heerlijke erfenis in bezit kan worden genomen. Dan zal de nieuwe schepping beleefd worden in de nauwste verbinding met God en tot vreugde voor God. Dit is de enige plaats in de geschriften van Johannes waar van onze positie als zonen sprake is. Het is ook een persoonlijke betrekking. Ieder zal een eigen betrekking met God hebben en God met hem. Hij zal niet opgaan in de massa van mensen bij wie God woont (Op 21:3).

Op 21:8. Na de uitvoerige, maar tegelijk zeer beperkte beschrijving van de heerlijkheid die het deel is van de gelovigen, volgt het deel van de ongelovigen. Het contrast is enorm en zal nooit tenietgedaan worden. Het zal tot in eeuwigheid bestaan. Dit is het deel van hen die geen overwinnaars zijn en die geen dorst hebben gehad naar God.

De eerste categorie mensen van wie gezegd wordt wat hun deel is, zijn “de bangen”, de lafaards. De bangen hebben nooit de Heer Jezus durven belijden. Zij staan aan de kant van de vijanden en zullen met hen omkomen. Ook de andere categorieën zullen Gods koninkrijk niet beërven (1Ko 6:10).

Er is sprake van “hun deel”. Dat sluit zielsvernietiging uit. Het sluit ook uit dat ze na verloop van tijd alsnog aan de zegen deel zullen krijgen. De leer van de alverzoening is een ernstige aantasting van het gezag van Gods Woord en doet afbreuk aan de zwaarte en volmaaktheid van het werk van Christus. Het plaatsvervangend lijden van Christus zou niet nodig zijn geweest als alle mensen uiteindelijk toch deel zouden krijgen aan de eeuwige heerlijkheid. Maar allen die geen deel hebben aan het werk van Christus omdat ze het hebben afgewezen, zullen in de tweede dood zijn. Het gevolg is een definitief van alle leven afgesneden zijn, waaraan ze ook nooit meer deel zullen krijgen.

Op 21:9. Met Op 21:8 is een chronologisch gedeelte afgesloten dat eindigt in de eeuwigheid. Wat hierna komt, kan daarop geen vervolg zijn, want na de eeuwige toestand komt er niet nog iets anders. We worden vanaf Op 21:9 dan ook mee teruggenomen naar de tijd die onmiddellijk aan de eeuwige toestand voorafgaat, het vrederijk. Er volgt een beschrijving van de heerlijkheid van de gemeente als de hemelse stad, dat is als de plaats van waaruit Christus’ regering over de aarde plaatsvindt.

Op 21:9 begint met bijna dezelfde woorden die je ook in Openbaring 17 hebt gelezen (Op 17:1). Het begint hier, evenals in Openbaring 17:1, met “een van de engelen die de zeven schalen hadden”. Maar er wordt hier aan toegevoegd dat ze “vol van de zeven laatste plagen” waren. De volle schalen worden getoond om te laten zien dat de stad pas kon komen, nadat de oordelen van God over de aarde waren gegaan. Verder zie je dat in beide gedeelten de beschrijving volgt van een vrouw en een stad. Als je beide gedeelten met elkaar vergelijkt, zie je zowel een verband met als een groot verschil tussen wat je inmiddels weet van het grote Babylon en wat je zult zien van het nieuwe Jeruzalem.

De gemeente wordt hier voorgesteld als “bruid” en als “vrouw”. Mogelijk ziet ‘bruid’ op haar heerlijkheid naar de wereld toe en ‘vrouw’ op de intieme betrekking tot het Lam, de Bruidegom. ‘Bruid’ kan ook zien op de eerste liefde voor die ene Man Die zij boven alles liefheeft en ‘vrouw’ op het vervulde verlangen van de liefde en de voortduring ervan. Beide aspecten blijven eeuwig van toepassing.

Op 21:10. In Openbaring 17 is Johannes in een woestijn gevoerd (Op 17:3). Hier bevindt hij zich op een verheven positie. Vanaf de berg mag hij de bruid, de vrouw van het Lam zien. Maar wat ziet hij? Hij ziet een stad. Dat wil zeggen dat de vrouw die de gemeente is, ook het kenmerk van een stad heeft. Johannes krijgt de stad te zien zoals God haar van eeuwigheid af gezien heeft. Zo mocht Mozes vanaf een berg het beloofde land zien (Dt 34:1) en zag Ezechiël het toekomstige aardse Jeruzalem en de nieuwe tempel vanaf een hoge berg (Ez 40:2).

De positie van Johannes is nog veel hoger dan van die beiden, want hij mag het nieuwe, hemelse Jeruzalem aanschouwen dat uit de hemel neerdaalt van God. Zoals de stad in de eeuwigheid neerdaalt van God (Op 21:2), zo daalt ze ook neer in het vrederijk.

De gemeente is de woonplaats van God van waaruit zegen naar de aarde gaat, zowel in het vrederijk als in de eeuwigheid. Ook hier is zij “de heilige stad”, de stad die God voor Zichzelf apart heeft gezet om Zijn stad, Zijn woonplaats te zijn. Het is de stad met de naam “Jeruzalem”, dat betekent ‘grondslag van de vrede’. In en door de gemeente zal de naam van de stad haar betekenis waarmaken. De stad is zowel de woonplaats van God als de plaats waar Zijn troon staat. De stad is daardoor ook het centrum van waaruit Hij regeert en bestuurt tot zegen van de mensen.

De laatste keer dat een stad in verbinding met de aarde wordt genoemd, is Babylon. De eerste stad die in verbinding met de aarde wordt genoemd, is de stad die Kaïn bouwt (Gn 4:17). Steden op aarde zijn niet gebouwd tot eer van God. De stad die God bouwt, is van oorsprong hemels en verspreidt de eer van God en Christus.

Lees nog eens Openbaring 21:5-10.

Verwerking: Wat doet het jou als je denkt aan de toekomst van de ongelovigen?

De heilige stad, het nieuwe Jeruzalem

Op 21:11. De stad heeft “de heerlijkheid van God”. Dat gaat verder dan het kleed van de bruid, dat door haarzelf is geweven, hoewel dat kleed haar door God is gegeven. In Christus zien we de lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God (2Ko 4:6). Hier heeft de gemeente die heerlijkheid. De gemeente is net zo volkomen in harmonie met God, als Christus dat is. Zoals de heerlijkheid van God in Christus te zien is, zo is die heerlijkheid van God ook in haar te zien (vgl. Jh 17:22). Wat in de Heer Jezus geopenbaard is, zal in deze stad terug te zien zijn.

Als je bedenkt dat dit geldt voor mensen die van nature geen deel hadden aan de heerlijkheid van God (Rm 3:23), is dat dan geen onbeschrijflijke genade? Het is inderdaad niets anders dan genade waardoor je daaraan deel hebt gekregen (2Ko 4:6). Daardoor kun je nu roemen in de hoop op de heerlijkheid van God (Rm 5:2b) die in dit gedeelte werkelijkheid is geworden.

De heerlijkheid van God, zoals die in Openbaring 4 tot uiting komt (Op 4:3), is op allerlei wijzen ook het deel van de gemeente. De jaspissteen die daar wordt genoemd, vind je ook hier, en ook verderop, in de Op 21:18-19. Deze steen is te vergelijken met de ons bekende diamant, die zo geslepen kan worden, dat op vele wijzen de weerkaatsing van het licht in allerlei schitterende kleuren plaatsvindt. Die lichtglans, die straks in volle ongehinderde heerlijkheid zichtbaar zal zijn, behoort de gemeente nu al uit te stralen (vgl. Fp 2:15). Dat kan alleen door de Geest (Hd 7:55; 2Ko 3:18).

Op 21:12. De gemeente is gebouwd op een manier die de heerlijkheid van God kan weerspiegelen of doorgeven, zonder iets wat deze heerlijkheid onderbreekt of verduistert. Daarvoor bezit zij een muur, poorten en fundamenten. Een muur zorgt voor veiligheid (Zc 2:5) en heiligheid en maakt scheiding tussen het heilige en het onheilige (Ez 42:20). In deze stad zijn alle heiligen verzameld die God in hun leven op aarde verheerlijkt hebben. De muur zorgt ervoor dat er niets in de stad kan komen wat er niet thuishoort (Ps 122:3), wat nu nog wel in de gemeente mogelijk is (Gl 2:4; Jd 1:4).

Maar het is een muur met poorten. Poorten staan in verband met regering. Vroeger werd er in de poorten van steden rechtgesproken (Ru 4:1). De grote nadruk op de poorten onderstreept de betekenis van de stad als bestuursorgaan. De poorten laten het goede binnen en houden het kwade buiten. Een poort betekent ook een beveiligde en gecontroleerde toegang tot de tempel.

Poorten vormen een verbinding tussen de stad en de aarde tijdens het vrederijk. De engelen zijn dienaars bij de poorten, zij zijn de wachters. Hun taak als kanalen van Gods zegen zoals in het Oude Testament is voorbij. Die taak is voor de gemeente (Hb 2:5). De muur met zijn poorten is tot meerdere heerlijkheid van God (Js 60:18).

Op de poorten staan namen geschreven. Dat heeft te maken met de gewoonte dat poorten wel werden genoemd naar de steden waar ze naartoe leiden. De Damascuspoort is bijvoorbeeld de poort waardoor je op de weg naar Damascus komt. Zo wijzen de poorten met de namen van de twaalf stammen van de zonen van Israël erop dat de zegeningen van de gemeente in de eerste plaats zullen uitgaan naar Israël.

Op 21:13. Het is met de heilige stad Jeruzalem, de tabernakel van God (Op 21:3), hetzelfde als met de tabernakel in de woestijn. In elke windrichting waren drie stammen opgesteld en de tabernakel stond in het midden (Nm 2:17). Alle zegen gaat uit van het centrum en alle aanbidding komt tot dit centrum.

1. Het begint met de “oostkant”, de kant waar de zon opgaat. Het licht van de nieuwe dag van het vrederijk is aanwezig.

2. De “noordkant” doet denken aan de tijd dat God Zijn volk door middel van volken uit het noorden moest oordelen vanwege hun ontrouw, een tijd die voorbij is.

3. De “zuidkant” spreekt van zomerwarmte, de zomer die is aangebroken.

4. De “westkant” is de kant waar de zon ondergaat, wat laat zien dat er ook aan het vrederijk een einde komt.

Er is een toepassing te maken voor de verkondiging van het evangelie in onze tijd en ook voor de gemeente nu. Wij moeten alle volken met het evangelie zien te bereiken en ook alle leeftijdsgroepen en sociale lagen van de bevolking, dat wil zeggen iedereen, zonder onderscheid. Een gemeente moet zowel een hoge muur als goed functionerende poorten hebben. Soms hebben gemeenten zoveel open poorten dat er van een muur geen sprake meer is. Het kan ook andersom. Dan heeft een gemeente alleen een hoge muur en geen enkele poort. In beide gevallen is er geen afzondering voor de Heer.

Op 21:14. Na de poorten wordt nader over de muur gesproken. De fundamenten zijn niet de twaalf zonen van Israël, maar “de twaalf apostelen van het Lam”. De twaalf zonen van Israël zijn nooit verbonden geweest aan het Lam op aarde. De twaalf apostelen zijn, nadat de Heilige Geest is gekomen en de gemeente is ontstaan, de fundamentleggers van de gemeente geworden (Ef 2:20). Het fundament is Christus (1Ko 3:11). Dit is de stad met fundamenten waarnaar Abraham heeft uitgezien (Hb 11:10).

Op 21:15. Dan merkt Johannes op dat de engel “een gouden meetrietstok” heeft. De meetstok is van goud en beantwoordt daarmee aan de heerlijkheid van God. De stad en haar poorten en haar muur moeten gemeten worden met een Goddelijke maat. Eerder heeft Johannes de opdracht gekregen om het aardse Jeruzalem te meten (Op 11:1). Alleen is daar geen sprake van een meetrietstok van goud en ook moet Johannes een bepaald deel niet meten.

Als God iets meet of laat meten, wil Hij daarmee zeggen dat het Hem toebehoort en door Hem wordt erkend (vgl. Zc 2:1-2; 12; Ez 40:3; 5). ‘Meten’ wil ook zeggen de positie en de roeping van de stad bepalen met de grenzen die daarbij horen. Er moet worden vastgesteld dat de stad en alles wat daarin is, alles wat er wordt beslist – waarvan de poort spreekt –, in overeenstemming is met de heerlijkheid van God. Hetzelfde geldt voor de heiligheid van de stad, waarvan de muur spreekt.

Op 21:16. De stad is niet alleen vierkant – wat aangegeven wordt door de vermelding “haar lengte is even groot als haar breedte” –, ze is ook kubusvormig, want ook haar hoogte heeft dezelfde afmeting. Dat doet denken aan het heilige der heiligen, dat naar zijn afmetingen ook een kubus was (vgl. 1Kn 6:20; Ez 41:4). Door haar lengte en breedte staat ze in verbinding met de aarde en door haar hoogte in verbinding met de hemel.

De “twaalfduizend stadiën” die de engel meet, zijn te vergelijken met ongeveer tweeduizend tweehonderdtwintig kilometer. Dat de stad volmaakt gelijke zijden heeft, zegt iets over het volkomen evenwicht in alles wat God tot stand brengt. Hij geeft aan elke waarheid van Zijn Woord het juiste gewicht. Dat zien we in de uitvoering ervan. Nooit benadrukt Hij de ene waarheid ten koste van een andere.

Dat de stad te meten is, geeft aan dat ze begrensd is. Dat geldt voor alles, wat met de mens te maken heeft. Alleen God is oneindig en de mens is per definitie beperkt. Tegelijk is de gemeente volmaakt in overeenstemming met de eeuwige raadsbesluiten van God en is de maat ervan niet te meten (vgl. Ef 3:18-19).

Op 21:17. Met de “honderdvierenveertig el” zal waarschijnlijk de dikte van de muur worden bedoeld die daarmee tussen de vijfenzestig en zeventig meter bedraagt. Het is in elk geval een volkomen maat – honderdvierenveertig is twaalf keer twaalf. Tegelijk houdt het ook in dat ieder mens zich slechts een beperkte voorstelling kan vormen van de ‘afmetingen’ van de gemeente. In deze maat worden “een mens” en “een engel” op hetzelfde niveau geplaatst. Ze zijn allebei schepselen en daardoor begrensd in het doorgronden van alle heerlijkheid van God.

Op 21:18. In Op 21:11 heb je gezien dat jaspis een beeld is van de lichtglans van de heerlijkheid van God. De muur van de stad is van ditzelfde materiaal. De heerlijkheid van God werkt als een beschermings- en scheidingswand. De heerlijkheid van God verbiedt en verhindert dat er iets onreins de stad binnengaat. Als de heerlijkheid van God zich ook meer onder ons openbaarde, zou er veel worden tegengehouden wat niet in het licht van die heerlijkheid past (Hd 5:13; Gn 28:17).

Dit is de vierde keer dat er over de muur van de stad wordt gesproken:

1. In Op 21:12 is het kenmerk van de muur genoemd: groot en hoog.

2. In Op 21:14 worden de fundamenten van de muur genoemd.

3. In Op 21:17 wordt over de muur gesproken in verbinding met haar maat.

4. Ten slotte spreekt Op 21:18 over de bouwstof, het materiaal, waaruit de muur bestaat.

De stad is van “zuiver goud, aan zuiver glas gelijk”, dat wil zeggen dat stad van doorschijnend goud is. In de oude schepping is dat niet mogelijk, maar in de nieuwe wel. Het maakt duidelijk dat de stad gemaakt is van materiaal dat volkomen transparant is, zonder enige donkere plek, zonder enige vlek of iets onreins. De stad is in deze eigenschap gelijk aan God. Hoe zou de stad van God iets kunnen bezitten wat duister of bevlekt is? Alles is doorschijnend en beantwoordt aan de heerlijkheid van God.

Lees nog eens Openbaring 21:11-18.

Verwerking: Welke aspecten van de stad worden genoemd en wat stellen ze voor?

Copyright information for DutKingComments