Revelation of John 6:12-17

Het vijfde en het zesde zegel

Op 6:9. Als het Lam “het vijfde zegel” opent, is het gevolg daarvan anders dan bij de vorige zegels. Daar komen verschillende paarden met ruiters die bepaalde dingen doen. Na het vestigen van een schijnvrede volgen er diverse acties die dood en ellende tot gevolg hebben. Bij dit vijfde zegel zie je niet iets gebeuren, maar krijg je een kijkje achter de schermen van de dood. Je ziet en hoort personen die om wraak roepen.

Dit zegel is niet een direct oordeel, maar het is de voorbereiding op de hierna volgende oordelen onder de overgebleven zegels. Dat zijn niet dezelfde soort oordelen als die van de vorige zegels. Daar gebeuren dingen op aarde die een plaag zijn voor de mensen. Het zijn dingen die lijken voort te komen uit hun eigen verkeerde handelingen, hoewel God ze stuurt. De oordelen die nu nog komen, zijn oordelen waarbij mensen gedwongen worden daarin meer rechtstreeks de hand van God te herkennen.

Zij die om wraak roepen, zijn “onder het altaar”. Het altaar is een offerplaats. Dat blijkt ook uit de beschrijving die volgt. “De zielen” zijn “van hen die geslacht waren”. Ze zijn afgeslacht door de vijanden van God. Ze zijn ‘onder het altaar’ omdat zij hun leven als een offer gebracht hebben ter wille van “het Woord van God”, zoals het bloed van een offerdier – in het bloed is het leven (Lv 17:11; 14) – aan de voet van het altaar werd uitgegoten (Ex 29:12; Lv 4:7; 18; 30; 34). God ziet hun dood als een Hem welgevallig offer.

Je leest hier over ‘zielen’ omdat deze gelovigen nog niet opgewekt zijn. Hun lichamen zijn nog in het graf. Dit maakt tegelijk duidelijk dat zij niet tot de gemeente behoren, want van hen die tot de gemeente behoren, zijn de lichamen opgewekt bij de komst van de Heer Jezus. De gelovigen over wie het hier gaat, zijn gestorven in de tijd van het openen van de zegels, toen ook het evangelie werd verkondigd, dat wil zeggen het evangelie van het koninkrijk (Mt 24:14). Zij blijven in die toestand tot de wederkomst van Christus (Op 20:4).

Zij zijn geen natuurlijke dood gestorven of door een ziekte. Nee, ze zijn gedood “om het Woord van God en om het getuigenis dat zij hadden”. Ze zijn trouw gebleven aan de waarheid van Gods Woord en hebben daar ook van getuigd. Dat hebben ze met de dood moeten bekopen en die prijs hebben ze willen betalen. Daarom zijn ze “geslacht”, wat hetzelfde woord is als het woord dat voor de Heer Jezus als het ‘geslachte Lam’ (Op 5:6) wordt gebruikt. Wat mensen met de Heer Jezus hebben gedaan, doen zij ook met hen die Hem trouw zijn (Jh 15:18-20). Deze zielen zijn de eerste martelaars. Er zullen nog veel van hun broeders volgen in nog vreselijker tijden (Op 12:17; Op 13:7).

Op 6:10. De woorden die zij uitroepen, zijn woorden van wraak. Ook dat maakt duidelijk dat we ons niet op christelijke bodem bevinden. Het is de taal van het Oude Testament (vgl. Ps 79:10-13; Ps 137:7-9). De gelovigen van de gemeente bidden niet om wraak over hun vervolgers, maar om genade (Hd 7:60). Na de opname van de gemeente zal dit een gebed zijn dat gepast is om te bidden. Het gaat er dan om dat God Zijn recht op de aarde zal laten gelden en dat kan alleen door oordeel. Als de gelovigen dan worden vervolgd, is de manier van bevrijding niet dat de gelovigen uit de vervolging worden weggenomen, zoals bij de gemeente, maar dat de vijanden worden geoordeeld. Die vijanden zijn de mensen “die op de aarde wonen”. Zij hebben geen boodschap aan God en willen niet met Hem worden geconfronteerd.

De zielen onder het altaar roepen God aan als “heilige en waarachtige Heerser”. Ze verlangen naar gerechtigheid voor het onrecht dat hun is aangedaan. Ze doen daarbij een beroep op God, Die dit begrijpt. Hij is immers heilig en verafschuwt onheiligheid. Hij is ook waarachtig en haat het onrecht. Ze twijfelen er niet aan dat Hij tegen het kwaad zal optreden en daarbij Zijn absolute soevereiniteit als Heerser zal tonen. Ze vragen zich alleen af hoelang ze daar nog op moeten wachten (vgl. Ps 94:3; Hk 1:2). Tegelijk geeft deze vraag aan dat ze weten dat er een einde zal komen aan het vervolgen van de getrouwen.

Op 6:11. Als antwoord op hun roepen krijgen de martelaars “een lang wit kleed”. Het gaat hier om een symbolisch kleed, want zielen kunnen niet bekleed worden. In dezelfde zin staat van God, Die Geest is, dat Hij bekleed is (Ps 104:2; Js 6:1). Daarmee ontvangen ze als het ware een hoge onderscheiding voor het feit dat zij rechtvaardigen en overwinnaars zijn. Het onderstreept hun waardigheid.

Tevens wordt tegen hen gezegd dat ze nog een poosje zullen moeten rusten. Het gaat om “een korte tijd”, dat is de tijd van de grote verdrukking. De groep die hier aan het woord is, is de eerste groep van martelaars na de opname van de gemeente. Er zullen nog meer martelaars bij hen komen, namelijk zij die in de grote verdrukking worden gedood (Op 20:4b). Dat zijn “hun medeslaven”, want zij hebben dezelfde Heer gediend. Het zijn ook “hun broeders”, want zij horen bij dezelfde familie van hen die de wil van God hebben gedaan (Mt 12:49-50). Als zij gedood zijn, zal het getal van de martelaars vol zijn en komt de Heer Jezus om aan hun verzoek om wraak te voldoen.

Op 6:12. Na dit korte gesprek opent het Lam “het zesde zegel”. Wat dan gebeurt, is als het ware een ‘voorschot’ op de verhoring van het gebed onder het vorige zegel. Er komt een enorme aardbeving die van de aarde een chaos maakt. Dit machtsvertoon maakt van de mens een volkomen onbeduidend, nietig wezen. Boven de aarde wordt het zwart en rood. De hele schepping verandert in een angstaanjagend decor. Het kan zijn dat wat hier beschreven wordt, letterlijk zal gebeuren. Het kan ook zijn, en dat lijkt me de eerste betekenis te hebben, dat het om een symbolische voorstelling van zaken gaat.

Symbolisch stelt de “grote aardbeving” een enorme revolutie voor waardoor alles wat de mens vastigheid en steun heeft gegeven, hem ontvalt. Het betreft de sociale, politieke en godsdienstige orde, dingen die steun geven in het leven. Normaal is de grond onder de voeten het zekerste in het leven. Zon, maan en sterren kun je als symbolen voor heersers zien (vgl. Gn 1:16). Als deze hemellichamen hun glans verliezen en zwart en als bloed worden, wil dat zeggen dat deze heersers, die door God gegeven zijn om orde en leven te beschermen, nu duisternis en dood veroorzaken.

Op 6:13. Bij deze sterren lijkt het zeker om een symbolische voorstelling van heersers te gaan. Als het letterlijk zo zou zijn dat de sterren op de aarde vallen, zou er van de aarde niets over blijven. Dat ze “van de hemel vielen”, betekent dat ze hun oorspronkelijke functie verliezen. Waartoe ze bestemd waren, tot oriëntatie voor de mens, is er niet meer. Ze tonen nu hun ware aard. Vroeger werden ze nog enigszins in toom gehouden door bepaalde christelijke waarden en normen. Hun eigen gerechtigheid komt onder het bestuur van machten waartegen ze zich niet kunnen verzetten. Boze machten nemen de leiding.

Op 6:14. God trekt als het ware Zijn handen van Zijn schepping af. De gedachten van de hemel, dat wil zeggen van God, worden verduisterd, zonder dat de mogelijkheid bestaat daarover nog geïnformeerd te worden. In een ‘opgerold boek’ kun je immers niet lezen. Er is geen licht meer van boven, alleen duisternis, waardoor men blind is voor elke Goddelijke leiding. Dat heeft tot gevolg dat “elke berg en elk eiland … van hun plaatsen gerukt” worden. In verbinding met de vorige verzen lijkt het erop dat ook dit symbolisch moet worden gezien. Bergen stellen grote, onbeweeglijke machten voor, en eilanden zijn een beeld van commerciële mogendheden. Ook zij verliezen hun gebruikelijke functies en raken gedesoriënteerd.

Op 6:15. De beschrijving in dit vers kun je wel letterlijk zien. In de zevenvoudige beschrijving kun je de hele mensheid, van koning tot slaaf, zien. Allen zijn zo verbijsterd en ontzet door het wegvallen van elke menselijke regering, dat ze zich willen verschuilen. Alle verschil in voorspoed, welvaart, rijkdom en maatschappelijke positie verdwijnt. Niets van economische, sociale of politieke voordelen geeft enige bescherming tegen deze oordelen. Samen verbergen ze zich “in de holen en rotsen van de bergen” (Js 2:19).

Op 6:16. Als ze daar zitten, wanen ze zich nog niet veilig tegen “de toorn van het Lam”. Ze zijn door de rampen onder het vorige zegel tot de ontdekking gekomen dat ze met God en het Lam te doen hebben. Ze beginnen aan God te denken en zelfs aan het Lam (Sp 10:24a). Het is het bewijs dat ook de ongelovige mens zich innerlijk bewust is dat hij te maken heeft met God als Rechter. Hij weet ook van het Lam en Zijn toorn. Dat wijst erop dat we ons bevinden in wat een christelijk deel van de wereld is geweest.

Maar hoe bang ze ook zijn, ze bekeren zich niet! Wat ze altijd hebben geloochend en nu moeten erkennen, willen ze niet aanvaarden. Ze buigen zich niet voor het Lam. Ze hebben liever dat de bergen en rotsen op hen vallen. Mogelijk menen ze dat ze aan God en de toorn van het Lam zullen ontkomen als ze sterven. Ook dat zal een tragische en fatale vergissing blijken te zijn als ze voor de grote, witte troon worden geroepen (Op 20:12-13).

Op 6:17. Mensen die zich niet willen bekeren, vergissen zich altijd. Zo menen deze mensen dat “de grote dag” van de toorn van God en van het Lam is gekomen. Dat is niet zo. Het is nog maar “[het] begin van [de] weeën” (Mt 24:8). Pas wanneer Christus verschijnt, zal die grote dag aangebroken zijn.

Lees nog eens Openbaring 6:9-17.

Verwerking: Noem enkele verschillen tussen wat de zielen onder het altaar aan God vragen en wat jij als christen aan Hem vraagt.

Copyright information for DutKingComments