Revelation of John 7:4

De verzegelden uit Israël

Hier begint wat je kunt noemen een tussenzin, voordat het zevende zegel wordt geopend. In deze tussenzin, die bestaat uit heel Openbaring 7, hoor je wat de gelovigen meemaken in de tijd van het zesde zegel. Je hoort ook hoe zij in die vreselijke tijd door God bewaard worden. Het illustreert op prachtige wijze dat God te midden van de toorn aan ontferming denkt (Hk 3:2).

Dit hoofdstuk is als het ware een antwoord op de vraag die aan het eind van het vorige hoofdstuk is gesteld: ‘Wie kan bestaan?’ (Op 6:17). Het antwoord luidt: Een grote menigte heiligen, zowel uit Israël (Op 7:1-8) als uit de volken (Op 7:9-17), kan voor God en het Lam bestaan. Deze beide groepen gelovigen zullen door de grote verdrukking heen gaan. Zij sterven niet als martelaars, maar gaan levend het vrederijk in. De eerste groep wordt verzegeld voordat ze de grote verdrukking ingaan; de tweede groep wordt voorgesteld als komend uit de grote verdrukking.

Op 7:1. Dat het tafereel dat Johannes nu te zien krijgt, volgt op het voorgaande, blijkt uit het woord “hierna”. Johannes ziet, nadat hij het Lam heeft gezien Dat de zegels opent, nu “vier engelen”. Als in Openbaring 8 de bazuinoordelen losbarsten, gebeurt het blazen van de bazuinen door engelen (Op 8:2; 6). Hier zie je ook engelen. Engelen worden ingezet door het Lam om Zijn werk te doen. Dat werk bestaat uit het beschermen van de heiligen (Hb 1:14) en het oordelen van het kwaad in overeenstemming met de reinheid van de hemel, de woonplaats van de engelen.

De vier engelen “staan op de vier hoeken van de aarde”. Dat betekent dat de hele aarde hun werkterrein is (vgl. Js 11:12). Het getal ‘vier’, dat in dit vers drie keer voorkomt, spreekt van wat algemeen, universeel, is. Terwijl ze daar staan, houden ze “de vier winden van de aarde” vast, zodat deze winden geen verwoestend werk kunnen doen. Het verzegelen van de uitverkorenen van God gebeurt in stilte.

Als de vier winden gaan waaien, zullen dieren als symbolen van heersers van wereldrijken uit de volkenzee opstijgen. Daarover lees je in Daniël 7 (Dn 7:2-3; vgl. Jr 49:36). Hier worden ze nog tegengehouden. God bepaalt de tijd van hun opkomst, maar ook van hun beteugeling ten gunste van de Zijnen (vgl. Ps 105:15). Ze worden ‘vastgehouden’, want ze proberen zich los te rukken. Maar het is onmogelijk zich te ontrukken aan de greep van de Almachtige.

Op 7:2. Dan ziet Johannes “een andere engel opkomen”. Hij komt uit het oosten, van de kant waar de zon opgaat. Als de zon opgaat, gloort er een nieuwe dag. Dit spreekt van het opgaan van “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2), dat is Christus, Die de duisternis verdrijft en de volle dag doet aanbreken. Deze ‘andere engel’ is geen beeld van Christus. Hij plaatst zich in het volgende vers met de vier engelen op gelijk niveau als hij spreekt over ‘wij’ en ‘onze God’.

De engel heeft “[het] zegel van [de] levende God” bij zich. Een zegel is een eigendomsmerk. ‘Het zegel van de levende God’ maakt duidelijk dat wie het draagt, Hem toebehoort en door Hem gekend is (vgl. 2Tm 2:19). Het zegel betekent daardoor tegelijk ook veiligheid (vgl. Ez 9:4). Het is het zegel van de levende God, dat betekent dat de dragers ervan onaantastbaar zijn voor de dood.

Als God ‘de levende God’ wordt genoemd, is dat ook om het contrast tussen Hem en de dode afgoden te benadrukken (1Th 1:9). Zo wordt Hij ook genoemd in verband met Israël in de dagen van Jozua en Hizkia (Jz 3:10; 2Kn 19:4; 16), dat is aan het begin (Jozua) en aan het einde (Hizkia) van zijn geschiedenis in het land. Zoals Hij in de dagen van Jozua en Hizkia ten gunste van Zijn volk heeft ingrepen, zo zal Hij dat ook doen in de tijd van de grote verdrukking. In die tijd zal Hij Zijn volk door de algemene afgodische verering van de antichrist en het beest heen leiden en bewaren.

De engel heeft een bevel namens God voor de vier engelen die macht hebben over de winden. De winden willen verwoesten, maar kunnen dit niet omdat ze door de engelen in toom worden gehouden. Pas als de engelen hen loslaten, kunnen ze hun schadelijke werk doen. Dit betekent dat niet de winden, maar de engelen de macht hebben om schade toe te brengen aan de aarde en de zee. Zo hebben engelen ook macht over vuur (Op 14:18) en over water (Op 16:5). Ze handelen echter niet op eigen initiatief, maar staan onder het gezag van God.

Op 7:3. Zij die worden verzegeld, zijn “de slaven van onze God”. Het zijn uitverkoren personen uit de twaalf stammen van Israël (Op 7:4) die God dienen. Hun dienst lijkt te bestaan uit het bekendmaken van Zijn Naam, het prediken van de levende God, terwijl alles om hen heen geen rekening met Hem houdt. Zij prediken zowel in Israël als in de hele wereld en zetten de dienst voort waarmee de twaalf apostelen zijn begonnen toen de Heer Jezus hen uitzond (Mt 10:23; Mt 24:14). Het lijkt erop dat het resultaat van hun prediking ‘de grote menigte’ is waarover het in het tweede deel van dit hoofdstuk gaat.

Wat dit zegel precies is, staat er niet bij. Mogelijk is het de Naam van God en van het Lam die zij op hun voorhoofden krijgen (vgl. Op 14:1; Op 22:4; Op 3:12). Daar is wel wat voor te zeggen als je bedenkt dat de goddelozen de naam van het beest op hun voorhoofd dragen (Op 13:16; Op 14:9; 11; Op 20:4). Ze worden verzegeld “aan hun voorhoofden”. Daardoor is het een voor iedereen duidelijk waarneembaar teken dat toont dat zij hun gedachten op God hebben gericht en dat God hen als de Zijnen erkent (vgl. Op 13:16). Zij vormen een openlijk getuigenis voor Zijn Naam in elk deel van de wereld waarheen zij zijn verstrooid. De engel bevestigt dat deze verzegeling de reden is waarom de winden werden tegengehouden.

Op 7:4. Het aantal verzegelden wordt meegedeeld. Het zijn er honderdvierenveertigduizend. Er wordt ook meegedeeld wie het zijn. Het zijn “[de] zonen van Israël”. Ook wordt nog gezegd dat ze uit elke stam komen. Uit de verdere mededelingen blijkt dat uit elke stam hetzelfde aantal verzegelden komt: twaalfduizend.

De getallen hebben een symbolische betekenis, waarbij niet hoeft te worden uitgesloten dat ze letterlijk moeten worden genomen. Het is mogelijk dat honderdvierenveertigduizend slaven van God in de tijd van de grote verdrukking zullen uitgaan in Israël en de hele wereld om Zijn Naam te prediken. De symbolische betekenis is belangrijk. Het getal twaalf, dat ook in de veelvouden honderdvierenveertigduizend en twaalfduizend op de voorgrond staat, is in de Bijbel steeds het getal van volmaakte regering en bestuur.

Dit getal staat op bijzondere wijze met Israël in verbinding. Aan het begin van de geschiedenis van dit volk staan de twaalf aartsvaders. Het volk bestaat uit twaalf stammen. Het borstschild van de hogepriester had twaalf stenen die het hele volk vertegenwoordigden. Uit dit volk werden twaalf apostelen geroepen. De twaalfduizend uit elk van de stammen van Israël wijzen op een wereldwijde regering, want het terrein van hun dienst is de hele wereld.

Op 7:5-8. Er staan in de Bijbel bijna dertig lijsten met de namen van de zonen van Jakob, waarbij de volgorde van de namen niet steeds dezelfde is en soms ook een enkele naam door een andere wordt vervangen. De lijst die Johannes geeft, wordt aangevoerd door Juda. Niet Ruben, de eerstgeborene, staat voorop, maar Juda, de koningsstam. Dat is ook begrijpelijk, want Juda is de stam waaruit de Koning der koningen, Christus, naar het vlees is voortgekomen (Op 5:5; Gn 49:9).

De stam Dan wordt niet genoemd. Waarom dat zo is, wordt niet vermeld. Het kan zijn dat de reden is dat Dan de afgoderij in Israël heeft ingevoerd (Ri 18:22-31). Dat betekent niet dat Dan zijn plaats in het land verliest, want hij zal zijn erfdeel in het vrederijk hebben (Ez 48:1-2). Het gaat er alleen om dat God uit zijn stam niemand kan gebruiken om als Zijn verzegelde van Hem te getuigen als de afgoderij algemeen is. In de plaats van Dan komt Manasse, de zoon van Jozef.

Lees nog eens Openbaring 7:1-8.

Verwerking: Hoe kun jij je ‘zegel’ laten zien, dat wil zeggen: hoe kun jij laten zien dat je van de levende God bent?

Copyright information for DutKingComments