Romans 11:2

Een overblijfsel

Rm 11:1. Na al het voorgaande zou je je kunnen afvragen of God Zijn volk verstoten heeft. Zoals bij eerdere vragen geeft Paulus ook hier dat duidelijke antwoord: “Volstrekt niet!” Hij kan daarbij op zichzelf wijzen. Is hij niet een Israëliet? Hij is van het geslacht van Abraham, aan wie God Zijn beloften heeft gegeven. Daarbij is hij van de stam van Benjamin. Deze stam was bijna uit Israël verdwenen, uitgeroeid door de andere stammen, omdat ze de zonde niet wilden oordelen. Je kunt dat lezen in Richteren 19-21.

Rm 11:2-3. Als God Zijn volk verstoten had, was er voor Paulus ook geen plaats geweest. Nee, God heeft Zijn volk niet in zijn geheel, totaal, verstoten. God kende Zijn volk van tevoren, Hij wist hoe dit volk zich zou gedragen. De ontrouw van het volk verraste God niet. Het gaf Hem juist gelegenheid op duidelijke wijze Zijn genade te tonen.

Om dat te illustreren wijst Paulus op wat de Schrift zegt in de geschiedenis van Elia. Je leest deze geschiedenis in 1 Koningen 18-19. Je moet die geschiedenis eens doorlezen, het zal je aanspreken. Kort gezegd komt het hierop neer: Elia was een held geweest op de berg Karmel, toen hij het daar voor God opnam tegen de vele valse profeten die beweerden dat Baäl God was. Het volk stond op een afstand toe te zien hoe het zou aflopen. Elia behaalde daar een grote overwinning voor de HEERE God. En het volk juichte: “De HEERE is God, de HEERE is God!” (1Kn 18:39).

Maar wanneer Elia even later door Izebel met de dood bedreigd wordt, vlucht hij voor zijn leven. Moedeloos geworden, komt hij bij de berg van God, de Horeb. En daar begint de man Gods het volk Israël aan te klagen. Hij vertelt God wat zij allemaal verkeerd hebben gedaan. Hij is de enige getrouwe. En nu willen ze hem ook nog doden (1Kn 19:1-14). Is dat geen reden om het volk bij God aan te klagen?

Herken jij jezelf hier misschien een beetje in? Het kan zijn van (nog) niet. Ik wel hoor. Het is geweldig om voor de Heer te leven en successen te boeken, net als Elia op de Karmel. Je hoort het gejuich van het volk. Het is niet direct voor jou, het is voor de Heer, maar het is dan toch wel door jou. Prachtig. Vlak daarop word je bedreigd, bespot, uitgelachen en je gaat op de loop. Niemand die het voor je opneemt. Wat voel je je alleen. In de steek gelaten. ‘Nou’, zeg je tegen God, ‘mooie boel, zo hoeft het voor mij niet meer. Ik ben de enige die U trouw dient. De rest neemt z’n gemak er maar van. En nu proberen ze me ook nog het zwijgen op te leggen.’ Je zou zeggen dat God het daar roerend mee eens moet zijn. Je vertelt immers de feiten?

Rm 11:4. Maar luister naar het Goddelijk antwoord: “Ik heb Mij zevenduizend mannen doen overblijven” (1Kn 19:18). Ai, die komt aan. God heeft altijd veel meer mensen die Hem trouw zijn gebleven dan jij en ik kunnen overzien. In het geval van Elia waren het er nog zevenduizend, dat is een volkomen getal. Heb je goed gelezen hoe het er staat? “Ik heb”, dat wil zeggen dat God daar Zelf voor heeft gezorgd.

Rm 11:5-6. De geschiedenis van Elia heb ik even persoonlijk toegepast op jou en mijzelf, maar de bedoeling van de aanhaling in Romeinen 11 is om te laten zien dat er van het volk Israël altijd een overblijfsel is, naar de verkiezing van de genade, al zien wij het niet. God bewijst daarmee dat zelfs onder het oordeel dat Hij moet uitoefenen over Israël, de verwerping van Israël niet totaal is. Voor alle duidelijkheid staat er nog dat ingeval er een overblijfsel is – en dat is zo –, dat dan wel is door genade en niet op grond van werken. Dat overblijfsel is er niet op grond van enige verdienste van de kant van dat overblijfsel.

Nog even over dat aanklagen van Elia. Weet je dat dit de enige keer is dat een zonde van een gelovige uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament wordt aangehaald? We hoeven daarvoor niet op Elia neer te kijken. Hij blijft een schitterend voorbeeld van geloofsmoed. Hij heeft het toch maar alleen opgenomen tegen die menigte afgodspriesters, terwijl er van die zevenduizend niet één te ontdekken was.

Zodra hij zich echter op zijn trouw gaat verheffen en de anderen bij God gaat aanklagen, wordt hij door God terechtgewezen. Aanklagen is een zonde die we allemaal gemakkelijk begaan, maar het is het werk van de satan. De satan wordt in Openbaring 12 “de aanklager van onze broeders” genoemd (Op 12:10b). Als we ontrouw bij onze broeders en zusters opmerken, laten we dan liever doen wat de Heer Jezus doet: Hij is de Voorbidder, Die voor de Zijnen tot God gaat om voor hen te bidden.

Lees nog eens Romeinen 11:1-6.

Verwerking: Ga bij jezelf na of je in je gebed broeders en zusters aanklaagt of voor hen bidt.

Copyright information for DutKingComments