Romans 12:6

Wat is jouw taak?

Je kunt dit hoofdstuk in drie gedeelten verdelen. De Rm 12:1-2 vormen het eerste gedeelte. Daarin gaat het over je verhouding tot God. Het derde gedeelte omvat de Rm 12:9-21 en heeft te maken met je verhouding tot de mensen om je heen.

Rm 12:3. In het stukje dat je nu voor je hebt, het tussengedeelte van de Rm 12:3-8, gaat het om je verhouding tot je medegelovigen. Je moet beseffen dat je niet méér bent dan de ander. Integendeel, bescheidenheid of matigheid is op zijn plaats.

God heeft ieder, ook jou, een bepaalde hoeveelheid geloof toebedeeld. Dat is precies de hoeveelheid geloof die je nodig hebt voor de taak die je hebt te verrichten. Zo heeft God ook met je medegelovige gedaan. Ook die heeft een taak van Hem ontvangen met daarbij een maat van geloof die voor zijn of haar taak nodig is. Als je dat nu van God gekregen hebt, kun je je er toch niet op beroemen? Paulus doet dat zelf ook niet en hij is nog wel een apostel. Hij spreekt jou en mij aan door de genade die hem gegeven is. Zo moeten wij ook elkaar benaderen, in het besef dat ons genade is gegeven.

Rm 12:4-5. Paulus maakt een vergelijking met een menselijk lichaam. Daarin zijn veel leden. Al die leden hebben een verschillende functie. Zo werkt dat ook bij ons als gelovigen. Alle gelovigen samen vormen een lichaam, waarin iedere gelovige – ook jij – een eigen functie heeft. In 1 Korinthiërs 12 wordt dat nog verder uitgewerkt (1Ko 12:12-31). Daar wordt benadrukt hoe al die verschillende leden bij elkaar horen. Ze kunnen niet zonder elkaar, ze hebben elkaar nodig. Hier in Romeinen 12 gaat het om jouw eigen functioneren naar de ander toe. Jij hebt een eigen, unieke taak die alleen jij goed kunt vervullen.

Weet jij al wat je functie is? Moeilijk hè? In het bijbelboek Prediker staat een vers dat al velen heeft bemoedigd die wilden weten welke taak ze te doen hadden: “Alles wat uw hand vindt om te doen, doe [dat] naar uw vermogen” (Pr 9:10a). Kijk om je heen en je zult veel werk zien.

Rm 12:6. In de Rm 12:6-8 wordt een aantal van die functies – ze heten daar “genadegaven” – genoemd. Waar het op aankomt, is je instelling. De verandering van je denken van Rm 12:2 kun je in praktijk brengen door eraan te denken dat je voor een ander iets kunt betekenen. Het gaat erom wat wij ten opzichte van elkaar zijn (Rm 12:5). Wij hebben allen een verschillende genadegave van God ontvangen. God heeft die niet gegeven om niets mee te doen, maar om er mee aan het werk te gaan.

Rm 12:7. “Profetie” is de eerste gave die wordt genoemd. In 1 Petrus 4 vind je een mooie omschrijving van wat profetie is: het is het spreken van de uitspraken van God (1Pt 4:11a). Hoe beter je God leert kennen, des te beter kun je de uitspraken van God doorgeven. Daarom staat erachter dat het moet zijn “naar gelang van [of: naar de maat van] het geloof”. De gedachten van God doorgeven kan alleen naar de maat van je persoonlijke omgang met God, naar de maat dat je Hem hebt leren vertrouwen in de praktijk van je geloofsleven.

Misschien ligt “dienst” je beter. Dat is meer het praktisch bezig zijn. Archippus in Kolossenzen 4 was zo iemand (Ko 4:17). Hij moest worden aangespoord om de bediening of dienst die hij in de Heer had ontvangen ook te vervullen. Een dergelijke aansporing heb jij af en toe ook nodig.

Mogelijk verlang je ernaar de medegelovigen te “leren” uit Gods Woord en gaat er een leraar in je schuil. In Ezra 7 vind je een belangrijke volgorde:

1. Ezra zette zijn hart op het onderzoek van de wet,

2. hij handelt er zelf naar en dan pas

3. leert hij de wet in Israël (Ea 7:10).

Rm 12:8. Dan is er de genadegave van “vermanen”. Vermanen kan betekenen bemoedigen of vertroosten, maar ook het aanwijzen van verkeerde dingen. Dat is niet een erg geziene bezigheid, maar wel hard nodig. De gelovigen zijn altijd in gevaar om van het Woord af te wijken. Daarom moet er gewaarschuwd worden. Afwijking heeft altijd nare gevolgen. Vermanen heeft dan ook altijd als doel om afgedwaalde gelovigen terug te brengen bij de Heer. In Jakobus 5 zie je welke gezegende uitwerking het kan hebben (Jk 5:19-20).

Er zijn broeders en zusters die de gave hebben om ‘mee te delen’, dat is anderen te laten delen in de welvaart die zij hebben. Deze genadegave lijkt mij heel wat dankbaarder dan de vorige. Toch vereist het uitoefenen van deze gave ook geestelijke oefening. Het moet ‘eenvoudig’ gebeuren, onopvallend en zonder bijbedoelingen.

‘Leiding geven’ is ook een gave apart. IJverig hierin bezig zijn is een vereiste, want leiding geven is een zaak van zelf het voorbeeld geven en niet het geven van opdrachten. Nehemia in het Oude Testament is daar een voorbeeld van.

De laatste gave die hier genoemd wordt, is “barmhartigheid” bewijzen. Er zijn gelovigen die, als ze anderen in de ellende zien, daar direct voor klaarstaan. Voor hen is het belangrijk hun taak ‘blijmoedig’ te vervullen. Die taak is niet altijd gemakkelijk omdat hun hulp niet altijd zo gewaardeerd wordt.

Paulus heeft hiermee niet een uitputtende opsomming willen geven. Wel heeft hij duidelijk willen maken dat iedere gelovige een gave heeft en dat die gave in een juiste gezindheid moet worden uitgeoefend. Er zal best iets zijn wat je bezighoudt. Vraag de Heer maar of Hij je hierin wil leiden en ga dan aan de slag.

Lees nog eens Romeinen 12:3-8.

Verwerking: Vraag aan de Heer of Hij je helpen wil je taak te zien en te doen.

Copyright information for DutKingComments