Romans 2:13-15

Joden en heidenen

In Romeinen 1:19-32 gaat het over de heidenen. In Romeinen 2:1-8 richt Paulus zich tot mensen die van zichzelf vinden dat ze het lang niet zo bar hebben gemaakt als die heidenen.

Rm 2:9-11. In de Rm 2:9-16 die we nu voor ons hebben, gaat Paulus daarop door. Hij gaat nu een onderscheid aanbrengen tussen twee verschillende groepen mensen. Er zijn Joden en er zijn Grieken, dat wil zeggen heidenen. Bij het woord ‘heidenen’, of zoals het hier staat ‘Grieken’, moet je niet denken aan primitieve volken. Met ‘Grieken’, of heidenen, bedoelt Paulus iedereen die geen Jood is, dat zijn alle mensen met wie God niet op die speciale manier een band had zoals Hij die met de Joden had. Joden zijn mensen aan wie God Zijn wil heeft bekendgemaakt door hun een wet te geven. Aan de heidenen heeft God Zich niet op die manier bekendgemaakt.

Dit kun je toepassen op de situatie waarin wij leven. Zo zijn er mensen die zijn opgegroeid in een christelijk gezin en er zijn mensen die zijn opgegroeid in een gezin waar Zijn wil niet wordt gekend. Toch is er bij God, in het oordeel dat Hij zal uitspreken, geen aanzien des persoons. Wie het kwade werkt, of dat nu een Jood is of een Griek, ontvangt van God “verdrukking en benauwdheid”, en wie het goede werkt, of hij nu een Jood is of een Griek, ontvangt van Hem “heerlijkheid, eer en vrede”.

Rm 2:12. Wat wel anders is, is de maatstaf die bij de beoordeling wordt aangelegd. De Jood en de Griek hebben allebei iets van God ontvangen waardoor ze weten wat goed en kwaad is. Aan de Joden heeft God een wet gegeven, waarin Hij bekendmaakte wat zij moesten doen. Zij zullen door die wet geoordeeld worden. De heidenen hebben nooit een wet gehad. Zij zullen zonder wet verloren gaan.

Rm 2:13-15. De heidenen hebben wel iets anders, namelijk een geweten. De meeste heidenen weten van nature dat zij bijvoorbeeld niet mogen stelen, hoewel God hun dat nooit officieel door een wet heeft meegedeeld. Als ze het toch van plan zijn, krijgen ze last van hun geweten. Dat gaat spreken. Als ze nu naar de stem van hun geweten luisteren, zullen ze niet stelen. Daardoor tonen zij dat het werk van de wet in hun harten geschreven staat, want in de wet staat: “U zult niet stelen” (Ex 20:15). Wie doet wat de wet zegt, al is iets hem nooit als wet meegedeeld, zal gerechtvaardigd worden. Want het gaat er niet om of je gehoord hebt wat Gods wil is, maar of je doet wat God wil.

Ieder mens, ook al is hij onbekend met God en Zijn wil, heeft door zijn opvoeding of omgeving iets meegekregen waardoor hij het verschil weet tussen goed en kwaad. Hij kan dat wel wegdrukken en niet naar de stem van zijn geweten luisteren, maar diep in zijn hart is het er wel. En ook anderen uit zijn omgeving zullen hem aan het verkeerde herinneren. Binnen de groep waarin iemand leeft, gelden bepaalde regels. Als iemand een van die regels overtreedt, wordt hij beschuldigd. Wordt iemand ergens van beschuldigd en het blijkt dat hij de overtreding niet heeft begaan, dan wordt hij verontschuldigd. Zo werkt dat bij mensen die geen kennis van God hebben.

Rm 2:16. Maar God ziet dieper dan de daden. Hij ziet waar de daden uit voortkomen. Hij ziet het verborgene van het hart, waar de overleggingen plaatsvinden. Hij kent de motieven waardoor iemand zich laat leiden. Wij kunnen onze ware bedoelingen voor elkaar verbergen, maar voor God niet. Er komt een dag dat God dit verborgene zal oordelen door Jezus Christus (1Ko 4:5).

Voor veel mensen is dat maar een griezelige gedachte. Ze denken daar liever maar niet aan. Toch hoort ook dit oordeel bij wat Paulus hier “mijn evangelie” noemt. De motieven zijn voor God minstens zo belangrijk als de daden. Mensen kunnen zich op de daden verkijken, God niet. Wie echt met God leeft, zal er geen moeite mee hebben zijn hart helemaal open te zetten voor God.

Lees nog eens Romeinen 2:9-16.

Verwerking: Hoe sta jij tegenover de gedachte dat God alles van je weet?

Copyright information for DutKingComments