Song of Solomon 1:5-6

Donker, maar bekoorlijk

Nadat de bruid in het vorige vers in de kamers van de koning is gebracht, zegt ze iets over zichzelf. Het besef van die bevoorrechte plaats maakt haar niet hoogmoedig, maar nederig. Bij wat ze hier zegt, richt ze zich tot de “dochters van Jeruzalem”. We zullen vaker over hen horen. We zullen zien dat met de dochters van Jeruzalem ook gelovigen worden bedoeld die weliswaar Christus liefhebben, maar niet zo’n brandende liefde voor Hem bezitten als de bruid die heeft. Ze zijn ook niet in staat om de relatie die de bruid heeft goed te begrijpen, juist omdat ze die brandende liefde niet hebben en die intieme relatie niet kennen. Het is alsof de bruid zich daarom tegenover hen verantwoordt over haar verhouding tot de bruidegom en uitlegt wie zij voor hem is.

Ze spreekt uit dat ze “donker” is (vgl. Kl 4:7-8). Ze zegt daarmee, dat ze beseft wie ze van nature is. Dit is een belangrijk aspect voor onze relatie met de Heer Jezus. Als we spreken over de verhouding van liefde waarin we tot de Heer Jezus staan, moeten we tegelijk diep ervan doordrongen zijn dat we in onszelf ‘donker’, dat is zondig, zijn. De zonde is nog in ons. “Als we zeggen dat we geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons” (1Jh 1:8). Dit maakt ons niet neerslachtig of moedeloos, maar de erkenning hiervan zal ons oog op de Heer Jezus richten, Die door Zijn werk op het kruis de kracht van de zonde heeft tenietgedaan voor ieder die gelooft (Rm 6:6).

De bruid laat er direct op volgen dat ze “bekoorlijk” is. Dat is ze in het oog van de bruidegom. Dat weet ze, ondanks het feit dat ze naar bevestiging zoekt. Wij mogen weten dat we door berouw en belijdenis vergeving van onze zonden hebben. Maar daar bovenuit mogen we ook weten dat God ons “begenadigd [of aangenaam gemaakt] heeft in de Geliefde” (Ef 1:6).

Toch kunnen we momenten of soms perioden in ons leven hebben dat dit besef niet zo levend is, dat onze gevoelens van dankbaarheid verflauwd zijn. Niet dat we onze geloofszekerheid kwijt zijn. Dat niet, maar het gevaar is aanwezig, dat onze zekerheid ons wat onverschillig maakt. We weten het zo goed, dat het ons niet meer verbaast en dat we ons er niet meer over verwonderen wat de Heer Jezus met en voor ons heeft gedaan en hoe God ons nu ziet. Het eerste vuur van de liefde voor de Heer Jezus is gedoofd.

Als de bruid zegt “donker ben ik”, dan spreekt daaruit een diepe overtuiging die ieder kind van God moet hebben. De woorden die daar direct op volgen, “maar bekoorlijk”, nemen deze overtuiging niet weg, maar maken het wonder van het bekoorlijk zijn alleen maar groter. Dat betekent voor ons het bewustzijn dat God ons in Zijn Zoon aanziet en dat wij kinderen van God zijn.

Als we beide kanten met ons hart begrijpen, zullen we vurig blijven in onze liefde voor de Heer Jezus. Als we een van beide kanten vergeten of op een van beide kanten een onevenredig accent leggen, verliest ons geloofsleven zijn stabiliteit. We zullen, mede afhankelijk van ons karakter, vervallen in wetticisme enerzijds of vleselijke vrijheid en zelfs vrijzinnigheid anderzijds.

Vervolgens gebruikt de bruid twee vergelijkingen, die een illustratie zijn van wat ze zojuist over zichzelf heeft gezegd. Ze is “als de tenten van Kedar” en ook “als de tentkleden van Salomo”. Kedar is een gebied dat buiten Israël ligt. Het wijst op een plaats buiten de zegen van God. Het overblijfsel dat in de toekomst, tijdens de grote verdrukking, uit het land zal zijn verjaagd en naar het buitenland zal zijn gevlucht, klaagt: “Wee mij, … dat ik woon in de tenten van Kedar” (Ps 120:5). De tenten van Kedar zijn zwart. Zo leven wij ook op aarde, in een wereld die in het boze ligt, waar het zwart van de zonde is. Daartoe behoort het zwart van onze zondige natuur. Maar door het geloof mogen we weten dat de zonde in ons is geoordeeld door het oordeel dat Christus heeft ondergaan op het kruis.

Het gevolg daarvan is dat we bekleed zijn met de gerechtigheid van God in Christus. Dat zien we in de tweede vergelijking, die van “de tentkleden van Salomo”. We kunnen hierbij denken aan de stralend witte gordijnen in het paleis van Salomo. We mogen weten dat we Christus hebben aangedaan en dat we in Hem aangenaam gemaakt zijn voor God.

Als we erover nadenken wat we waren en wat we nu geworden zijn, zullen we het met de psalmdichter zeggen: “Die aan ons dacht in onze nederige staat”, om het vervolgens uit te jubelen: “Want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Ps 136:23). We hebben het alleen aan Zijn goedertierenheid te danken. Het zal ons dan gaan als Maria, die het uitzong, toen haar werd gezegd dat zij de moeder van de Heer Jezus zou worden: “Mijn ziel maakt de Heer groot, en mijn geest verheugt zich over God, mijn Heiland, omdat Hij de geringheid van Zijn slavin heeft aangezien” (Lk 1:46-48).

Zoals het onaanzienlijke meisje uit Sulam, het herderinnetje, het voorwerp van de liefde van de grote koning Salomo is geworden, zo is het met ons gegaan. Wij waren van nature verdorven, verloren, nietswaardige, opstandige schepselen, maar zijn nu met de almachtige God, de eeuwige Zoon, op de meest intieme wijze verbonden. Wij zijn de voorwerpen van Zijn liefde en delen in de gevolgen van Zijn werk. Wij delen in de plaats die Hij in de hemel heeft en wij zullen delen in Zijn regering over hemel en aarde. Wordt het niet, hoe langer we erover nadenken en hoe beter we onszelf leren kennen, een steeds groter wonder?

Er is nog een praktische opmerking te maken over het feit dat er tussen een plattelandsmeisje en een machtige vorst een verhouding van liefde bestaat. Er is tussen Salomo en de bruid een enorm verschil in opleiding, wijsheid en rijkdom. Toch worden zij tot elkaar aangetrokken en verlangen ze naar elkaar. Zo kan het ook vandaag zijn dat twee jonge mensen door de Heer bij elkaar worden gebracht, hoewel er tussen hen grote sociale en intellectuele verschillen zijn. De vraag is of er echte liefde is, want echte liefde overstijgt en overbrugt zulke verschillen Een gevoel van liefde, verliefdheid, is geen basis. Het gaat om Goddelijke liefde, want alleen Goddelijke liefde kan afzien van dingen die in andere gevallen een obstakel zouden zijn.

Verantwoording en falen

Wat de bruid in het vorige vers zegt over haar donker zijn, zegt ze vanuit haar eigen gevoelens daarover. Het houdt de erkenning in dat ze zelf zondig is. Dat is een belangrijk bewustzijn. Nu spreekt ze opnieuw over haar donker zijn, maar dit keer doet ze dat tegenover anderen. Ze zegt dat die anderen haar er niet op moeten aankijken dat ze donker is. Haar openhartigheid over haar verleden mag er niet toe leiden dat er op haar wordt neergezien. Ze kan er niets aan doen dat ze donker is, want het komt door de hete stralen van de zon. Daaraan was ze blootgesteld, omdat haar broers haar dwongen de wijngaarden te bewaken. Ze vraagt begrip en aanvaarding ondanks wat ze is.

Een les voor ons is dat we niet op anderen moeten neerkijken als ze iets van hun verleden hebben verteld. Nog erger is het als we iemand voor de voeten werpen wat een slecht mens hij is, terwijl hij berouw over zijn zonden heeft getoond en ze heeft beleden. Dan moeten we naar elkaar kijken op de manier waarop de Heer Jezus naar ons kijkt. We weten dat we van onszelf ook donker, zondig zijn. Het kan gebeuren dat die donkerheid weer zichtbaar wordt doordat iemand zondigt. Dan moeten we daar wel over praten, niet met anderen, maar met de betreffende persoon zelf.

Hier gaat het er echter om dat we een ander eens fijntjes, of misschien wel grof, aan zijn verleden herinneren, omdat die ander ons dwars zit. Dan leven we zelf niet in verbinding met de Heer Jezus, in het besef van onze eigen zondigheid. Als we vergeten wat de Heer Jezus voor ons op het kruis heeft gedaan, vergeten we ook dat Hij dat tevens voor die ander heeft gedaan. We mogen en moeten van onszelf zeggen dat we de voornaamste zondaar zijn, zoals ook Paulus dat heeft gedaan (1Tm 1:15).

Het gaat niet om het afmeten van het aantal zonden of de ernst ervan, maar om het besef van het eigen kwaad. Niemand beter dan ikzelf weet toch van al mijn vele en vuile zonden? Als we daarvan overtuigd zijn, zal de satan ook niet de kans krijgen onze vrede weg te nemen door ons te herinneren aan de zonden die we hebben gedaan.

Er was een man die het moeilijk vond om te aanvaarden dat zijn zonden weg waren. Hij bleef maar staren op zijn zondigheid. Bij hem had de satan succes door hem steeds aan zijn zonden te herinneren. Hij dacht altijd: ‘Ik ben zo slecht. Mijn zonden zijn zo groot.’ Hij sprak daar een keer met een evangelist over. Die zei tegen deze man, die werkelijk in grote gewetensnood was: ‘Maar we hebben een grote God, “want Hij vergeeft veelvuldig” (Js 55:7). Hij werpt al onze zonden achter Zijn rug’ (Js 38:17). ‘Ja’, antwoordde de man, ‘maar als Hij Zich omdraait, ziet Hij ze weer.’

De evangelist wees hem er vervolgens op dat in de Bijbel ook staat dat Hij al de zonden “in de diepten van de zee” werpt (Mi 7:19). ‘Ja’, wierp de man weer tegen, ‘maar er staat ook in de Schrift dat er een tijd zal komen dat de zee droog wordt. en dan zal Hij de zonden weer zien.’ Toen zei de evangelist: ‘Maar er staat ook geschreven dat God de zonden niet meer gedenkt’ (Hb 8:12). Toen gaf de man zich gewonnen en vond vrede.

Het is een geweldige wetenschap dat God Zich de zonden niet meer herinnert. Dat geldt natuurlijk alleen als ze met oprecht berouw voor Hem zijn beleden. Als wij iets vergeten, is dat zwakheid, een beperking van ons vermogen om dingen te onthouden. We kunnen wel van iets zeggen: ‘Nu denk ik er niet meer aan’, maar op hetzelfde moment dat we dit zeggen, denken we juist wel en heel bewust eraan. Maar God kan bewust niet meer aan iets denken, zodat Hij de zonden niet meer gedenkt en ze ons niet meer voorhoudt, omdat ze weg zijn.

We kunnen dus het volgende zeggen:

1. God werpt ons onze zonden niet meer voor de voeten, want Hij denkt er niet meer aan.

2. De satan heeft geen enkel recht ons op onze zonden te wijzen en ons geweten onrustig te maken, omdat onze zonden voor God niet meer bestaan.

3. Gezien deze beide feiten mogen wij een kind van God niet aan zijn of haar verleden herinneren, want daarover is alles door God geregeld met als basis het werk van Zijn Zoon aan het kruis.

Na de vraag van de Sulammitische om haar niet haar zwartheid te verwijten, zegt ze iets erover hoe haar broers haar hebben behandeld. Het is alsof ze hiermee haar vraag motiveert om haar zwartheid haar niet na te dragen. Het toont aan hoe gevoelig ze is voor haar omgeving. Ze voelt zich onbegrepen, zowel door de dochters van Jeruzalem als door haar broers. Met haar broers heeft ze een nauwere band dan met de dochters van Jeruzalem. Wat die haar hebben aangedaan, doet haar ook meer pijn.

Ze noemt haar broers niet ‘de zonen van mijn vader’, maar “de zonen van mijn moeder”. Dat herinnert aan de gemeenschappelijke positie, die van de genade (Gl 4:26-28). Ze delen de positie, maar hun praktijk is anders. De broers maken niet de ontwikkeling door die de bruid doormaakt.

Ze vertelt van haar broers dat zij kwaad op haar waren geworden. Waarom dat was, zegt ze niet. Een mogelijkheid kan zijn dat ze jaloers waren op haar, hun eenvoudige zus, vanwege haar nauwe relatie met koning Salomo. We zien iets dergelijks bij de broers van Jozef, die ook jaloers waren omdat Jozef het hart van Jakob blij maakte. De broers van de Sulammitische stuurden haar weg met een opdracht. Deze broers hadden daartoe blijkbaar de macht. De broers zijn veel sterker dan het meisje. Ze hebben haar gedwongen om de wijngaarden te bewaken.

We kunnen hier een toepassing maken met betrekking tot onze gezinnen. In gezinnen met kinderen kan het voorkomen dat sommige kinderen een soort macht over een ander kind hebben. Het is goed dat de ouders in het oog houden hoe hun kinderen met elkaar omgaan. Aanvaarden ze elkaar of willen ze elkaar gebruiken? Is er iemand – misschien de oudste of de sterkste of de slimste – die een ander lid van het gezin manipuleert door zijn overmacht te misbruiken om de ander iets te laten doen wat hem of haar voordeel oplevert?

Het is belangrijk dat we als ouders erop toezien dat de kinderen hun opdrachten alleen van ons als ouders krijgen. Ouders zijn verantwoordelijk voor wat hun kinderen doen zolang zij nog niet zelfstandig zijn en voor zichzelf kunnen zorgen.

Het voorgaande is ook belangrijk in de gemeente, die bestaat uit sterkere en zwakkere persoonlijkheden. We moeten oppassen dat de sterkere persoonlijkheden niet over de zwakkere heersen en bepalen wat zij doen. Daarom is het goed ons af te vragen: Hoe gedraag ik mij tegenover mijn broeder of zuster? Dien ik hen werkelijk, zonder te eisen of zelfs te manipuleren?

De broers hebben dus hun zus weggestuurd met de opdracht de wijngaarden te bewaken. Hoe ze die opdracht heeft uitgevoerd, wordt niet vermeld. Wel zegt ze van zichzelf dat ze haar eigen wijngaard niet heeft bewaakt. Hier zien we het geval dat iemand gedwongen wordt iets te doen en daardoor tekortschiet in het voldoen van wat in de allereerste plaats had moeten gebeuren. Een opgelegde verplichting om voor anderen te werken kan tot gevolg hebben dat de verantwoordelijkheid voor het eigen werk wordt vergeten.

In verband met de toepassing op onze gezinnen kunnen we hier leren dat we onze kinderen opdrachten moeten geven die ze kunnen uitvoeren, waarvoor ze de kracht en de capaciteiten hebben. We zullen dus bij een opdracht die we aan een kind geven, rekening houden met zijn leeftijd en aanleg. Voor de gemeente geldt hetzelfde. Ook daar moeten we iets van iemand vragen waartoe hij in staat is, wat past bij zijn of haar talenten en niet daarbovenuit gaan.

Het kan gebeuren dat wij het heel druk hebben – naar onze mening natuurlijk met goede dingen – maar dat onze activiteiten ten koste van onze eerste verantwoordelijkheid gaan. Zo moeten vaders in de eerste plaats vaders zijn en geen workaholics. Zij moeten de verantwoordelijkheid van het vaderschap niet overlaten aan hun vrouw. Moeders moeten moeders zijn, geen carrièrejagers. Het gaat om het stellen van de juiste prioriteiten. Het bewaken van de eigen wijngaard, het eigen gezin, moet de eerste plaats innemen. Onze baas mag veel van ons vragen en als we eigen baas zijn, mogen we veel van onszelf vragen. Maar dat betekent niet dat we ons gezin mogen verwaarlozen.

Iemand vertelde dat enkele van zijn kinderen de Heer niet volgden. Hij zei dat hij een periode in zijn leven had gehad waarin hij volledig opging in zijn werk. Laat in de avond kwam hij thuis, sliep, stond vroeg op en vertrok weer. Zijn kinderen zag hij nauwelijks, evenals dat zijn kinderen hem nauwelijks zagen. Het was juist in een periode dat door die kinderen belangrijke levensbeslissingen werden genomen, waarbij ze de aandacht van hun vader en het gesprek met hem zo nodig hadden. Hij betreurt dat nu zeer. Laat het een waarschuwend voorbeeld zijn voor ieder die dit herkent.

Wat betekent het om de “eigen wijngaard” te bewaken? Het betekent dat we een terrein hebben dat ons door de Heer Jezus is gegeven om daarop voor Hem te werken. Zijn bedoeling is dat wij op dat terrein vrucht voor hem voortbrengen. De wijngaard spreekt van vreugde. Hij wil dat we zo omgaan met wat Hij ons heeft gegeven, dat Hij er blij van wordt. Gezinnen, maar ook gemeenten, zijn terreinen waar we allemaal een verantwoordelijkheid hebben. Als we ons die verantwoordelijkheid bewust zijn en daaraan ook voldoen, zal dat zowel Gods hart als dat van onszelf verheugen.

Het is belangrijk dat we dat terrein bewaken. Bewaken betekent dat we met een vijand te maken hebben. We moeten voortdurend op onze hoede zijn voor zijn aanvallen. In het volgende hoofdstuk lezen we over vossen die erop uit zijn de wijngaarden te bederven, met de vraag van de bruid: “Vang voor ons de vossen” (Hl 2:15). Maar hier gaat het om het feit dat wij de verantwoordelijkheid hebben onze wijngaard te beschermen.

Copyright information for DutKingComments