Titus 2:14

Een eigen volk

Tt 2:11. Met dit vers begint een nieuw gedeelte. Toch is er een duidelijk verband met de voorgaande verzen. Dat kun je zien aan het woord “want” dat aangeeft dat al het voorgaande zijn betekenis heeft door wat volgt. En wat volgt er? Het onderwijs van “de genade van God”. Je kunt zeggen dat alle voorgaande vermaningen alleen kunnen worden waargemaakt door het onderwijs van de genade van God. In dat onderwijs wordt de leer van onze Heiland-God uiteengezet. Dit gebeurt niet als theorie, als een theologisch dogma, maar als iets wat in het leven op aarde te zien is en wel in het leven van de Heer Jezus.

De genade die is verschenen, werd openbaar toen de Heer Jezus in vernedering op aarde kwam. Vooral het evangelie naar Lukas toont Hem als Degene Die de genade van God heeft geopenbaard aan de hele mensheid. Al in het begin van dat evangelie lees je hoe de mensen zich verwonderen “over de woorden van de genade die uit Zijn mond kwamen” (Lk 4:22; vgl. Ps 45:3).

Toen Christus op aarde kwam door als Mens geboren te worden, verscheen in Zijn Persoon de genade van God. In het Kind in de kribbe zie je hoe God Zijn hart opent voor alle mensen. In dat Kind komt de behoudenis tot alle mensen zonder uitzondering. Gods behoudenis is niet beperkt tot een bepaald volk. God had een bepaald volk uitverkoren om Zijn volk te zijn. Hij had dat volk van alle mogelijke middelen voorzien om Hem te dienen en van Hem te getuigen tegenover alle andere volken. Hij had hun Zijn wet gegeven. Maar dat volk heeft het erger verdorven dan alle andere volken.

Hoe verdorven dat volk was, is wel gebleken toen God Zijn Zoon zond. Al hun moordlust kwam aan het licht. Ze hebben Hem gedood omdat ze Hem niet konden verdragen. De mens is zo verdorven, dat hij God geopenbaard in goedheid liever kwijt dan rijk is. Dat betekende het einde van al Gods inspanningen om de mens ertoe te brengen Hem te dienen.

Dan komt de geweldige verandering in het handelen van God. Toen de mens het bewijs van zijn absolute onverbeterlijkheid had geleverd, was de weg vrij voor God om Zijn genade te openbaren. Die genade is aanwezig in dezelfde Christus Die door Zijn volk is gedood. Alleen wordt het aanbod van de behoudenis niet meer gedaan aan één enkel volk, maar gaat het aanbod uit naar alle mensen. Dit aanbod past bij de waardering die God heeft voor wat Zijn Zoon heeft gedaan. Aan alle mensen wordt de redding aangeboden.

Tt 2:12. Allen die gered zijn, oud en jong, man en vrouw, leren de genade nog op een andere manier kennen, namelijk als leermeester, want de genade “onderwijst ons”. De genade geeft ons het nodige onderwijs om als gelovige te leven. De genade is voor ‘alle’ mensen, wordt aan alle mensen aangeboden, maar onderwijst ‘ons’, dat zijn de gelovigen.

Dit onderwijs van de genade is een voortdurend proces. Door dit onderwijs worden nieuwe mensen in staat gesteld in hun nieuwe levenswandel God te eren. In dit onderwijs komt eerst naar voren dat met het verleden is afgerekend. Om tot eer van God te leven moet je eerst een goede kijk op je verleden hebben. Je leefde voor je bekering zonder God. Je leven was goddeloos, dat wil zeggen dat je niet naar God vroeg. Je jaagde wereldse begeerten na door je te concentreren op alles wat de wereld te bieden heeft. Daar leefde je voor.

Door het onderwijs van de genade begrijp je dat “de goddeloosheid en de wereldse begeerten” geen plaats meer kunnen hebben in je leven. Je ‘verzaakt’ ze, verloochent ze. Het is geen opdracht om dat te doen, maar het is een vanzelfsprekendheid. Je hebt deze dingen afgezworen als een besliste daad met een voortdurende uitwerking. Het is iets wat je dagelijks moet waarmaken.

Als je zo de goddeloosheid en de wereldse begeerten de rug hebt toegekeerd, komt er ruimte voor het nieuwe leven. Je nieuwe leven leef je in het heden, “in de tegenwoordige eeuw”. Dat is weliswaar een machtsgebied dat zo verdorven is, dat het de Heer Jezus heeft verworpen, maar waaruit jij door God bent getrokken (Gl 1:4). Toch leef je er nog in, maar als een nieuwe mens met heel andere kenmerken dan vroeger.

1. Je leeft “ingetogen”. Dat gaat over hoe je zelf bent. Je laat je niet meeslepen door de waan van de dag, je kunt jezelf beheersen.

2. Je leeft “rechtvaardig”. Dat raakt je houding tegenover anderen, zoals je broeders en zusters, je gezinsleden en collega’s, de wereld.

3. Het derde kenmerk betreft je houding ten opzichte van God: je leeft “Godvruchtig”, dat is in vrees of eerbied voor God en dient en vereert Hem.

In Job en Simeon heb je voorbeelden van een dergelijk leven (Jb 1:1; 8; Lk 2:25).

Tt 2:13. Na in Tt 2:12 het onderwijs van de genade te hebben gezien voor het verleden en het heden gaat dit onderwijs in Tt 2:13 verder met de toekomst. Terwijl je in het heden leeft, mag je uitzien naar een geweldige toekomst. Wat in die toekomst centraal staat, is “de heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Jezus Christus”. Met het oog daarop spreekt Paulus over een “gelukkige hoop en verschijning”.

Onze ‘gelukkige hoop’ is dat wij die heerlijkheid zullen zien wanneer Hij ons, de gemeente, komt halen (1Th 4:15-17). Wat de wereld betreft, mogen we uitzien naar ‘de gelukkige verschijning’ van Zijn heerlijkheid. Aan alle zonde en de ellende die daardoor is teweeggebracht, komt een einde als de Heer Jezus naar de aarde terugkeert. Hij is ‘onze grote God en Heiland’. De Mens Die eens in vernedering op aarde was om de Heiland van de wereld te zijn (Jh 4:42), is tevens de eeuwige God. Hij, Christus, kan met recht ‘groot’ worden genoemd (Lk 1:32; Mt 5:35; Lk 7:16; Hb 10:21; Hb 13:20).

Tt 2:14. Als Paulus het zo heeft over de heerlijkheid van Christus, moet hij wel spreken over de grote liefde van de Heer Jezus en over het grote werk dat Hij heeft volbracht. Jezus Christus heeft “Zichzelf voor ons gegeven”. Hij had ons zo lief, dat Hij niet alleen alles gaf wat Hij bezat (Mt 13:44-46) en ter wille van ons arm wilde worden (2Ko 8:9), maar dat Hij daar bovenuit Zichzelf gaf. Je leest elders dat God Zijn eigen Zoon gaf (Jh 3:16; Rm 8:32). Hier lees je dat de Heer Jezus Zichzelf gaf. En hoe gaf Hij Zichzelf? Door Zijn leven te geven als een losprijs voor velen (Mt 20:28; Jh 10:11; 15). Dat deed Hij vrijwillig. Hij stierf voor jou en mij toen wij nog zondaars waren (Rm 5:8).

Wat stond Hem voor ogen toen Hij Zichzelf gaf? Hij wilde ons als “een eigen volk” bezitten. Daarvoor was het nodig dat “Hij ons van alle wetteloosheid verloste”. Verlossen betekent hier zoveel als ‘vrijkopen’, ‘losmaken’. Met deze betekenis komt dit woord alleen nog voor in 1 Petrus 1 (1Pt 1:18). Daar schrijft Petrus dat wij niet ‘verlost’ zijn door zilver of goud, maar door het kostbare bloed van Christus. Dat wil zeggen dat voor onze verlossing een prijs is betaald die niet minder is dan het kostbare bloed van Christus. We zijn inderdaad voor een prijs gekocht die niet in geld is uit te drukken (1Ko 7:23).

Zoals gezegd, is die prijs betaald voor onze vrijkoping, onze bevrijding uit een macht waardoor wij volledig gevangen waren. Die macht was de wetteloosheid. Wetteloosheid is het wezen van de zonde (1Jh 3:4). Wetteloosheid wil zeggen dat elke vorm van gezag van God, wordt verworpen. De Heer Jezus heeft je van alle wetteloosheid verlost (vgl. Ps 130:8) om Hem te erkennen als enige Gezaghebber. Je hoort nu bij een volk dat Hij Zijn ‘eigen volk’ noemt (vgl. Ex 19:5) en waaraan niets van de onreinheid van de volken van de wereld kleeft.

Wilde dit volk met Hem in verbinding kunnen staan en Hem kunnen dienen, dan was het nodig dat Hij het reinigde. Ook dat is gebeurd door Zijn bloed (1Jh 1:7). Door Zijn verlossing ben je Zijn eigendom. Door Zijn reiniging beantwoord je aan Zijn heiligheid en kun je Hem dienen door “ijverig” te zijn in het doen van “goede werken”. ‘Goede werken’ is alles wat je doet in gehoorzaamheid aan de Heer, want daardoor wordt God verheerlijkt en worden anderen gezegend.

Tt 2:15. Paulus bindt Titus nog eens op het hart dat hij alles wat hij hem heeft gezegd aan anderen moet meedelen. Wil men er door laksheid geen gehoor aan geven, dan moet hij vermanen. En als hij merkt dat zijn woorden worden tegengestaan, dan moet hij een openlijke bestraffing uitspreken. Hij hoeft zich niet beschroomd te voelen, maar hij kan met alle gezag spreken. Hij is immers een afgevaardigde van de apostel.

Hij moet zich wel in overeenstemming met zijn positie gedragen. Als hij zelf niet leeft naar wat hij zegt, zullen anderen hem verachten en zijn woorden zullen niets uitrichten (vgl. 1Tm 4:12).

Laten ook wij over de onderwerpen die in dit hoofdstuk aan de orde zijn, regelmatig met elkaar spreken. We mogen deze dingen aan elkaar voorhouden. Als blijkt dat er verhinderingen zijn om de gezonde leer in praktijk te brengen, laten we die dan wegdoen of de noodzakelijke veranderingen aanbrengen. De Heer is het waard. Hij heeft ons verlost en gereinigd voor Zichzelf.

Lees nog eens Titus 2:11-15.

Verwerking: Wat leer je in deze verzen over de praktijk van je christelijke leven? Hoe wordt dat zichtbaar in jouw leven?

Copyright information for DutKingComments