Zechariah 11:12-13

Wat de Herder het volk waard is

Hier spreekt de profeet weer, waarbij we achter hem de Heer Jezus horen spreken. Christus vraagt hier aan het volk wat Hij waard is. Hij dwingt hen niet om antwoord te geven, maar ze geven wel antwoord. Het antwoord zou moeten zijn dat Hij alles voor hen is, dat ze hun leven en al hun onderhoud aan Hem te danken hebben. Maar het antwoord dat ze geven, spreekt van diepe minachting.

Judas Iskariot stelt de vraag naar de waarde van de Heer Jezus aan de leidslieden van het volk: “Wat wilt u mij geven? (Mt 26:15a). God gebruikt Judas om deze vraag te stellen. Zo brengt God hen tot een taxatie van Zijn Zoon. Het volk, bij monde van de leidslieden, schat Hem niet hoger dan de prijs van een (dode) slaaf (Ex 21:32). “Zij nu betaalden hem dertig zilverlingen uit” (Mt 26:15b).

De waardering voor Wie de Heer Jezus is, wordt in de christenheid steeds geringer. Men betwijfelt, of loochent zelfs openlijk, Zijn almacht, Zijn maagdelijke geboorte, Zijn verzoeningswerk, Zijn opstanding en zelfs Zijn bestaan. Ook nu klinkt de vraag in de christenheid, waarin we ook enerzijds de ellendigen vinden die op Hem en Gods Woord letten en anderzijds de massa van belijders: ‘Wat ben Ik waard, wat is jouw waardering van Mijn dienst?’ We moeten hier persoonlijk antwoord op geven.

In Zc 11:13 gaat de HEERE spreken. De HEERE zegt hier van Zichzelf dat Hij door hen op dertig zilverstukken is geschat. Hij spreekt ironisch van “een mooie prijs”. Hier zien we dat de Heer Jezus de HEERE is, Jahweh, de God van Israël. Hij is dezelfde als Jezus van Nazareth. Hij heeft die slavengestalte aangenomen (Fp 2:7). Die prijs, een verachtelijke prijs, is Hij waard geacht (Ex 21:32).

De HEERE werpt die prijs van Zich. Hij laat het geld dat door Judas in Zijn huis is geworpen naar de pottenbakker werpen als een getuigenis van de walging die Hij ervan heeft. Judas doet dit als uiting van zijn berouw dat hij zijn Meester heeft overgeleverd (Mt 27:3-5), maar zonder belijdenis van zijn afschuwelijke daad.

De oudsten en overpriesters kopen, na beraad, voor dat geld “de akker van de pottenbakker als een begraafplaats voor de vreemdelingen. Daarom wordt die akker bloedakker genoemd, tot op heden” (Mt 27:7b-8). De akker van de pottenbakker is door de potscherven die de pottenbakker erop gooit waardeloos voor de akkerbouw. In de bestemming van het geld – de koop van een begraafplaats voor vreemdelingen – zien we de ironie van God. De hele aardbodem is voor Israël één grote bloedakker geworden, een begraafplaats voor Israëlieten die als vreemdelingen over de wereld zijn verstrooid en daar rondzwerven.

Copyright information for DutKingComments