1 Kings 12

1En Rehabeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen, om hem koning te maken.
 Sichem, De naam ener stad gelegen in Efraïm, van welke zie breder Gen 12:6. In deze stad, als in het midden des lands, was de vergadering belegd, in welke men van de huldiging des nieuwen konings en van de zaken des rijks handelen zou.
2Het geschiedde nu, als Jerobeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, daar hij nog in Egypte was ( want hij was van het aangezicht van den koning Salomo gevloden; en Jerobeam woonde in Egypte),
 want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden; Zie boven, 1Ki 11:40.
,
 woonde in Egypte Te weten, wachtende bekwame gelegenheid om tot het koninkrijk, hem van God door den profeet Ahia toegezegd, boven, 1Ki 11:31, te geraken.
3Dat zij henen zonden, en lieten hem roepen; en Jerobeam en de ganse gemeente van Israël kwamen en spraken tot Rehabeam, zeggende: 4Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
 juk Dat is, de dienstbaarheid en den last der schatting, die hun Salomo opgelegd had. Zie boven, 1Ki 4:7, en 1Ki 5:13; alzo is het woord juk gebruikt in het volgende; idem Gen 27:40, en Lev 26:13.
,
 hard gemaakt; Hoewel Salomo de goederen zijns volks belast had met schattingen, tot onderhouding van zijn staat en hofgezin, boven, 1Ki 4:7, 1Ki 4:22, nochtans hadden zij geen oorzaak om dus te klagen, dewijl zij onder zijn regering, durende veertig jaren lang, 2Ch 9:30, nevens de ware religie, groten vrede en rijkdom genoten hadden, boven 1Ki 4:24-25, en 1Ki 10:27.
,
 maak Of, minder van den harden dienst uws vaders, enz.
,
 vaders harden dienst, Dat is, dien uw vader ons opgelegd heeft. Alzo, de last des konings, Hos 8:10, dat is, dien de koning oplegt.
,
 ons opgelegd heeft, Hebreeuws, op ons gegeven heeft; alzo vs.9.
,
 u dienen Dat is, uw onderzaten zijn, en u voor onzen koning aannemen, erkennen en u gehoorzamen. Dat heet onder, vs.7, knechten zijn.
5En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen. 6En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Salomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal?
 oudsten, Dat is, met de raadsheren des rijks. Zie Gen 50:7.
,
 gestaan hadden Dat is, die hem met raad gediend hadden. Vergelijk onder, vs.8, en zie Deu 1:38, en boven, 1Ki 1:2.
7En zij spraken tot hem, zeggende: Indiën gij heden knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn.
 knecht van dit volk wezen zult, Dat is, hen involgen zult, hun toestaande hetgeen zij met beleefdheid aan u verzoeken. Vergelijk hiermede 2Ch 10:7.
,
 goede woorden Dat is, aangename, vriendelijke en troostrijke redenen. Zie boven, 1Ki 1:42.
,
 knechten zijn Zie boven, vs.4.
8Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
 jongelingen, Zie van het Hebreeuwse woord Gen 44:20.
,
 opgewassen waren, Of, opgevoed waren.
,
 die voor zijn aangezicht stonden Dat is, die in zijn dienst waren, gelijk boven, vs.6.
9En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter. 10En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
 Mijn kleinste vinger Of, mijn kleinste [lid] enz. Een algemeen spreekwoord, waardoor te kennen gegeven wordt dat hij meerder geweld zou gebruiken om zijn volk te verdrukken, dan zijn vader gedaan had.
11Indiën nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
 schorpioenen kastijden Dat is, met geselen, welke scherpe haken aanhebben om te steken en te doorwonden, gelijk de scorpioenen doen. Anderen verstaan geselen van egelentier of andere doornen gemaakt, waarbij de dienstbaarheid vergeleken wordt, waarmede de koning geraden wordt zijn volk te dreigen.
12Zo kwam Jerobeam en het ganse volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag. 13En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden.
 den raad der oudsten, Zie boven, vs.7.
14En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
 raad der jongelingen, Zie boven, vs.10,11.
15Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den Heere, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de Heere door den dienst van Ahia, den Siloniet, gesproken had tot Jerobeam, den zoon van Nebat.
 omwending Of, omgang, omkering; idem, oorzaak. De zin is hier dat deze geschiedenis, of handel, waardoor de staat des lands dus omkeerde en omgewend werd, geschiedde naar het beleid der voorzienigheid Gods, opdat Hij zijn straf, die Hij Salomo om zijn afwijking bedreigd had, uitvoeren zou, zonder nochtans dat God van der mensen doen enige besmetting heeft gekregen. Vergelijk onder, vs.24; idem Gen 45:5, Gen 45:7-8, en Gen 50:20; Exo 9:16; 2Sa 12:12; 2Ch 25:20.
,
 dienst van Ahia, Hebreeuws, hand. Zie Lev 8:36.
16Toen gans Israël zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging Israël naar zijn tenten.
 Wat deel hebben wij aan David? Vergelijk 2Sa 20:1. De zin is dat zij met het koninkrijk van David niet wilden te doen hebben, omdat zij, naar hun gevoelen, geen voordeel te verwachten hadden. Zij spreken vragenderwijze, om te sterker te loochenen. Zie Gen 18:17.
,
 uw tenten, Dat is, een iedere kere weder naar zijn huis en naar de zijnen.
,
 Voorzie nu uw huis, Dat is, dat hij zorg voor zichzelven drage, en niet voor ons, maar ons met vrede late.
,
 David Zij verstaan de nakomelingen Davids en die hem toegedaan waren; maar hebben hem genaamd, uit verachting, den zoon van Isaï.
17Doch aangaande de kinderen van Israël, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook.
 de kinderen van Israël, Versta bij dezen den stam van Simeon, die voor een deel onder den stam van Juda vermengd was, de Levieten en een deel van den stam van Benjamin, die noordwaarts aan den stam van Juda gelegen was. Zie boven, 1Ki 11:32, en vergelijk onder, vs.23.
18Toen zond de koning Rehabeam Adoram, die over de schatting was; en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
 Adóram, Deze is die ook [naar eniger gevoelen] Adoniram genoemd werd, boven, 1Ki 4:6, en 1Ki 5:14, van wien daar gezegd wordt dat hij over des konings schatting was, gelijk ook hier van dezen; welk ambt degenen, die het bedienen, placht bij het volk hatelijk te maken; zodat het onvoorzichtigheid was, zulk een te zenden om de Israëlieten tot vrede te brengen.
,
 verkloekte Te weten, zich haastende om het gevaar te ontkomen.
19Alzo vielen de Israëlieten van het huis Davids af, tot op dezen dag.
 vielen de Israëlieten Anders, alzo waren de Israëlieten wederspannig, of, rebel, of, trouweloos tegen het huis Davids. Zo wordt het oorspronkelijke woord in gelijke zaak gebruikt, 2Ki 1:1, en 2Ki 3:7, en 2Ki 8:22.
20En het geschiedde, als gans Israël hoorde, dat Jerobeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in de vergadering riepen, en hem over gans Israël koning maakten; niemand volgde het huis Davids, dan de stam van Juda alleen.
 vergadering riepen, Te weten, die de oversten der stammen Israëls geleid hadden om te beraadslagen wat hun in deze verdeling der stammen en gelegenheid huns lands te doen stond. Vergelijk boven de aantekeningen vs.1.
,
 niemand Hebreeuws, niemand was achter het huis Davids.
,
 Juda alleen Zie boven, vs.17.
21Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehabeam, den zoon van Salomo, bracht.
 stam van Benjamin, Dat is, een deel van dien stam, want Bethel en andere steden waren met Jerobeam.
,
 geoefend ten oorlog, Hebreeuws, doende krijg, of oorlog; dat is, bekwaam om ten oorlog gebruikt te worden, of welbedreven in het stuk van den oorlog, of hanterende den oorlog. Alzo 2Ch 11:1, en 2Ch 26:13.
,
 huis Israëls Dat is, de tien stammen, die van Rehabeam en het huis van Juda afgeweken waren; boven, vs.16, en 2Ch 10:16.
,
 Rehábeam, Dat is, aan zichzelven. Zie boven, 1Ki 2:19.
22Doch het woord van God geschiedde tot Semaja, den man Gods, zeggende:
 Semája, Zie van dezen profeet ook 2Ch 12:5, 2Ch 12:15, en is te onderscheiden van twee valse profeten van dezen naam; de ene was de zoon van Delaja, Neh 6:10, de andere toegenaamd de Nehelamiet; Jer 29:31.
23Zeg tot Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en overige des volks, zeggende:
 volks, Te weten, Israëls, dat in Juda en Benjamin was; 2Ch 11:3.
24Zo zegt de Heere: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des Heeren, en keerden weder, om weg te trekken naar het woord des Heeren.
 deze zaak Zie boven, vs.15.
25Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm, en woonde daarin, en toog van daar uit, en bouwde Penuël.
 Sichem Dat is, hij sterkte haar, en maakte haar vast. Zie van deze stad boven, vs.1.
,
 Penuël Een stad, gelegen over de Jordaan in den stam van Gad. Zie Gen 32:30.
26En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren.
 zeide in zijn hart Dat is, dacht en oordeelde, alzo Psa 14:1, en Psa 36:2. In zijn hart zeggen is ook bij zichzelven voornemen en besluiten, Psa 74:8.
27Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren. 28Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben.
 te veel Dat is, het zou u te moeilijk en te kostelijk vallen. Anders, het zij u genoeg, dat gij tot nog toe naar Jeruzalem getrokken zijt, om aldaar uw offeranden te brengen. Het is voortaan niet nodig, vindende de gelegenheid daartoe in uw eigen land. Vergelijk deze manier van spreken met Num 16:2-3.
,
 uw goden, Hij wist wel dat deze gouden kalveren geen goden waren, en dat de Israëlieten dat ook wel verstaan zouden; maar hij wilde dat zij den waren God door deze beelden zouden eren en dienen, tegen het uitgedrukte gebod des Heeren; Exo 20:4-5; Deu 4:14-17, enz. Zie dergelijke misdaad, Exo 32:4.
29En hij zette het ene te Beth-el, en het andere stelde hij te Dan.
 Beth-el, Dat is, aan beide de uiterste palen zijns koninkrijks; want Beth-el was in de zuidpale gelegen en Dan in de noordpale.
30En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe.
 werd tot zonde; Te weten, der afgoderij, die met uitneming zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gekant worden tegen de majesteit Gods. Hierom wordt dikwijls van Jerobeam gezegd dat hij Israël zondigen deed; 1Ki 16:19, enz. Zie ook 2Ki 21:16.
,
 voor het ene, Te weten, om dat aan te bidden en offerande te doen. En het schijnt hieruit dat het ene kalf eerst te Dan, en het andere daarna te Beth-el is opgericht geweest. Alzo het blijkt uit vs.32.
31Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
 huis der hoogten; Dat is, een tempel op een verheven plaats, alwaar altaren opgericht waren, om afgoderij daarop te bedrijven.
,
 geringsten Hebreeuws, uit de einden, of uiterste delen des volks, dat is van de slechtsten en verachtsten des volks, en niet van de aanzienlijken. Of versta dit van beide soorten des volks; te weten, de hoge en de lage. Vergelijk deze manier van spreken met Gen 47:2, en zie de aantekeningen daarop.
,
 zonen van Levi Uit welke, en namelijk uit het geslacht Aärons, de priesters naar Gods instelling verkoren moesten worden.
32En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van gelijken deed hij te Beth-el, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij stelde ook te Beth-el priesteren der hoogten, die hij gemaakt had.
 een feest in de achtste maand, Namelijk een loofhuttenfeest, om hetgeen dat in Juda zo genoemd werd, na te bootsen; doch heeft dit feest verordend in de achtste maand, dat is, in October; daar nochtans het loofhuttenfeest naar Gods ordinantie gehouden moest worden in de zevende maand, dat is, in September, gelijk het in Juda gehouden werd; Lev 23:34.
,
 offerde op het altaar; Namelijk, hij zelf, vergelijk 1Ki 13:1, 1Ki 13:4, hetwelk hem ongeoorloofd was, dewijl dit het ambt was den priesters alleen van God opgelegd, Exo 30:7, enz., en 2Ch 26:18.
33En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-el gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand, dewelke hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest, en offerde op dat altaar, rokende.
 uit zijn hart Dat is, naar zijn eigen goeddunken, aannemende de autoriteit om zulk een godsdienst in te stellen, gelijk het hem beliefde, tegen het uitgedrukte bevel des Heeren; Num 15:39.
,
 offerde op dat altaar, Namelijk, Jerobeam. Vergelijk het eerste van 1Ki 13. Anders, en klom op dit altaar om te roken.
,
 rokende Dat is, hetgeen hij offerde was reukwerk; of, hij offerde en rookte tezamen.
Copyright information for DutSVVA