1 Samuel 13

1Saul was een jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israël.
 was een jaar in zijn regering geweest Hebreeuws, Saul zijnde eens jaars zoons in zijn regeren
,
 het tweede jaar regeerde hij over Israël Hebreeuws, twee jaren; dat is, tweede jaar. Zie Jdg 14:17.
2Toen verkoos zich Saul drie duizend mannen uit Israël; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas en op het gebergte van Beth-el, en duizend waren er bij Jonathan te Gibea-benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent.
 drie duizend mannen uit Israël; Deze 3000 mannen pasten alzo op Sauls dienst, waar henen en waartoe hij hen gebruiken wilde.
,
 Michmas en op het gebergte van Beth-el, Versta dit niet van een stad alzo genoemd, maar van een hoek des lands in de landpale van Benjamin, bij den berg Beth-el ; want gelijk hier gezegd wordt dat Saul te Michmas met zijn volk was, alzo staat hier onder, vs.5, dat ook de Filistijnen zich te Michmas legerden.
,
 Gibea-benjamins; Zie Jdg 19:12.
3Doch Jonathan sloeg de bezetting der Filistijnen, die te Geba was, hetwelk de Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse land, zeggende: Laat het de Hebreën horen.
 sloeg de bezetting der Filistijnen, Te weten, door Sauls bevel, gelijk blijkt vs.4.
,
 Geba was, Anders, op den heuvel. Zie boven, 1Sa 10:5.
,
 hoorden Versta hierbij, en zij bereidden zich om de Israëlieten te bekrijgen.
,
 Laat het de Hebreën horen Te weten, opdat zij zich wachten, dat zij van de Filistijnen niet overvallen worden, maar zich tegen hen wapenen of opmaken, om tegen de Filistijnen te strijden.
4Toen hoorde het ganse Israël zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, en ook is Israël stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk samengeroepen achter Saul, naar Gilgal.
 Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, Niet Saul, maar Jónathan door Sauls bevel, of, zij meenden dat het Saul gedaan had.
,
 en ook is Israël stinkende geworden Zie Gen 34:30.
5En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israël, dertig duizend wagens, en zes duizend ruiters, en volk in menigte als het zand, dat aan den oever der zee is; en zij togen op, en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-aven.
 dertig duizend wagens, Dat is, 30.000 mannen, die op wagens zijnde, uit dezelve streden.
,
 aan den oever der zee is; Hebreeuws, aan de lip
,
 Michmas, Zie boven, vs.2.
,
 Beth-aven Daar was een stad aldus genoemd en ook een woestijn, Jos 18:12.
6Toen de mannen van Israël zagen, dat zij in nood waren ( want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken, en in de doornbossen, en in de steenklippen, en in de vestingen, en in de putten.
 het volk in de spelonken, Te weten, de krijgslieden der Israëlieten, die bij Saul waren.
7De Hebreën nu gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende achter hem.
 Hebreën nu gingen over de Jordaan Versta hier, het gemene volk, dat niet strijdbaar was.
,
 kwam al het volk bevende achter hem Hebreeuws, zo beefde al het volk achter hem. Dit schijnt dat te verstaan is van het volk, hetwelk zich verborgen had, vs.6.
8En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuël bestemd had. Als Samuël te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem.
 En hij vertoefde zeven dagen, 1Sa 10:8.
,
 Samuël bestemd had Zie boven, 1Sa 10:8, tot wat einde deze dag bestemd was.
,
 het volk van hem Te weten, het strijdbare volk, dat bij hem geweest was. Dit verliep ginds en herwaarts, Saul verlatende.
9Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer, en dankofferen; en hij offerde brandoffer.
 zeide Saul Te weten, verdrietig en moede zijnde van langer te wachten, en vrezende het perijkel, dat voorhanden was. Zie vs.11,12.
,
 offerde brandoffer Te weten, door een priester, en versta hierbij dat Saul ook den Heere gebeden heeft, gelijk blijkt onder vs.12. Indien Saul zelf geofferd heeft [gelijk sommigen menen], zo is zijn zonde nog des te groter geweest.
10En het geschiedde, toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, ziet, zo kwam Samuël; en Saul ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen.
 om hem te zegenen Dat is, om hem te groeten en welkom te heten. Zie de aantekeningen Gen 31:55.
11Toen zeide Samuël: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag, dat zich het volk van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, en de Filistijnen te Michmas vergaderd waren,
 Wat hebt gij gedaan? Dit is geen vraag van een onwetende, maar veel meer een ernstige bestraffing, gelijk Gen 3:13.
,
 op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, Samuël is immers op den zevenden dag bij Saul gekomen, alhoewel hij niet even op die ure daar was, in welke Saul hem verwachtte.
12Zo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des Heeren niet ernstelijk aangebeden, zo dwong ik mijzelven, en heb brandoffer geofferd.
 Zo zeide ik Te weten, bij mijzelven; dat is, ik dacht.
,
 ernstelijk aangebeden, Bij de offeranden werden gebeden tot God gedaan.
,
 zo dwong ik mijzelven, Of, ik heb mijzelven geweld gedaan; dat is, ik heb het onwillens en met een groten strijd mijns gemoeds gedaan, ja als door nood gedwongen zijnde.
13Toen zeide Samuël tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan; gij hebt het gebod van den Heere, uw God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de Heere zou nu uw rijk over Israël bevestigd hebben tot in eeuwigheid.
 Gij hebt zottelijk gedaan; Te weten, dat gij den bestemden tijd niet hebt afgewacht.
,
 rijk over Israël bevestigd hebben Dat is, het rijk waarover Hij u gesteld had, om als koning te regeren.
,
 in eeuwigheid Dat is, lange tijd, al uw leven lang, of op u en op enigen van uw nakomelingen; te weten, zo gij mij gehoorzaam geweest waart. Doch naar het eeuwig besluit van God moest eindelijk het koninkrijk op den stam van Juda komen. Zie Deu 15:17 in de aantekening.
14Maar nu zal uw rijk niet bestaan. De Heere heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart, en de Heere heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt, wat u de Heere geboden had.
 De HEERE heeft Zich Dit kon Samuël niet weten dan door het ingeven Gods.
,
 een man gezocht naar Zijn hart, Te weten, David, waarvan onder, 1Sa 16, breder gesproken wordt. Doch in dezen tijd wist Samuël zelf dit nog niet, gelijk blijkt onder, 1Sa 16.
,
 heeft hem geboden Van dien tijd af, toen David van God tot een koning verkoren is geweest, heeft Saul ontwettelijk geregeerd.
15Toen maakte zich Samuël op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-benjamins; en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, omtrent zeshonderd man.
 omtrent zeshonderd man Daar hij er 2000 placht te hebben, vs.2. Het schijnt dat de anderen uit vrees verlopen waren. Zie boven, vs.6, 8.
16En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea-benjamins; maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd.
 Gibea-benjamins; Anders, Gibea Benjamins, vs.15, en elders Gibea Sauls.
17En de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen, in drie hopen; de ene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het land Sual;
 de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen, Hebreeuws, de verderver; dat is, de krijgslieden, die uitgezonden waren om het land met branden en blaken en anderszins te beschadigen.
,
 Ofra, Een stad der Benjaminieten, van welke ook Jos 18:23, gewag gemaakt wordt.
18En een hoop keerde zich naar den weg van Beth-horon; en een hoop keerde zich naar den weg der landpale, die naar het dal Zeboim naar de woestijn uitziet.
 Beth-hóron; Gelegen in den stam van Efraïm, aan de landpale Benjamins, Jos 16:3, en Jos 18:13.
,
 Zebóim naar de woestijn uitziet Gelegen in den stam Benjamins, aan de woestijn der Jordaan, waarvan ook Neh 11:34 gesproken wordt.
19En er werd geen smid gevonden in het ganse land van Israël; want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreën geen zwaard noch spies maken.
 Opdat de Hebreën geen zwaard noch spies maken Versta hierbij, wij moeten toezien, gelijk Gen 3:22.
20Daarom moest gans Israël tot de Filistijnen aftrekken, opdat een iegelijk zijn ploegijzer, of zijn spade, of zijn bijl, of zijn houweel scherpen liet. 21Maar zij hadden tandige vijlen tot hun houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen der prikkelen.
 tandige vijlen tot hun houwelen, Hebreeuws, vijlen [met] monden; dat is, die scherpe tanden hadden.
,
 vorken, Of, gaffelen
,
 der prikkelen Het Hebreeuwse woord betekent een scherpe in een ploegstok, waar men de ploegende beesten mede prikkelt om dezelve voort te drijven.
22En het geschiedde ten dage des strijds, dat er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het ganse volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden.
 gevonden werd Vanwege der Filistijnen zware heerschappij, vs.19.
23En der Filistijnen leger toog naar den doortocht van Michmas.
 leger Anders, bezetting
,
 den doortocht van Michmas Denwelken als zij in hadden, zo hadden zij een vrijen pas in het land der Benjaminieten.
Copyright information for DutSVVA