1 Thessalonians 4:13

13Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben.
 die ontslapen Dat is, gestorven of gerust zijn, gelijk Joh 11:11, enz.
,
 gelijk Hiermede toont de apostel dat hij niet alle droefheid over de gestorvenen verbiedt, die ook Christus zelf over Lazarus, Joh 11:35; de gemeente over Stefanus, Act 8:2; en Paulus over Epafroditus, als hij dodelijk krank was, Phi 2:27, bewezen hebben; maar hij spreekt hier alleen van de onmatige en heidense droefheid.
,
 die geen Namelijk der zalige opstanding, waarvan hij in de volgende verzen spreekt. Want hoewel de heidenen aan de onsterfelijkheid der zielen geloofden, nochtans hebben zijn nooit de opstanding der lichamen en wedervereniging met hunne zielen kunnen begrijpen of geloven. Zie Act 17:32, en Act 26:23, enz.
Copyright information for DutSVVA