1 Thessalonians 4:13-15
13Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. ▼ , ▼▼ gelijk Hiermede toont de apostel dat hij niet alle droefheid over de gestorvenen verbiedt, die ook Christus zelf over Lazarus, Joh 11:35; de gemeente over Stefanus, Act 8:2; en Paulus over Epafroditus, als hij dodelijk krank was, Phi 2:27, bewezen hebben; maar hij spreekt hier alleen van de onmatige en heidense droefheid.
,
▼▼ die geen Namelijk der zalige opstanding, waarvan hij in de volgende verzen spreekt. Want hoewel de heidenen aan de onsterfelijkheid der zielen geloofden, nochtans hebben zijn nooit de opstanding der lichamen en wedervereniging met hunne zielen kunnen begrijpen of geloven. Zie Act 17:32, en Act 26:23, enz.
14Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem. ▼
,
▼▼ weder Namelijk in het leven en in heerlijkheid, wanneer Hij hen uit de graven zal opgewekt en met hunne zielen zal verenigd hebben.
,
▼▼ met Namelijk als Hij zal verschijnen uit den hemel ten laatsten dage, in het oordeel.
15Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn. ▼
,
▼
,
▼▼ voorkomen Namelijk om van Christus verheerlijkt te worden.
Copyright information for
DutSVVA