2 Chronicles 6
1Toen zeide Salomo: De Heere heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen. ▼ 2En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. ▼ 3Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond. ▼▼ om, Te weten, naar het volk.
,
▼▼ zegende Anders, loofde [God] met de ganse gemeente.
,
▼▼ stond Te weten, in het grote voorhof, om des konings aanspraak en gebed te horen. Zie onder, vs.13 en de aantekening.
4En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende: ▼▼ vervuld, Dat is, dadelijk volbracht, gelijk Hij gesproken en beloofd heeft alzo onder, vs.15.
5Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël. ▼
,
▼
,
▼▼ en geen man De Heere heeft tevoren zijn volk wel vorsten, richters en leidsmannen toegeschikt, maar niet als David, bij wiens nakomelingen de opperheid der regering, tot de toekomst van den Messias [van wiens eeuwig koninkrijk hij een voorbeeld was], blijven moest.
6Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. 7Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des Heeren, des Gods van Israël. ▼
,
▼ 8Maar de Heere zeide tot mijn vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is. 9Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. ▼ 10Zo heeft de Heere Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des Heeren, des Gods van Israël. 11En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des Heeren is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls. ▼ 12En hij stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël; en hij breidde zijn handen uit; 13( Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs; zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel). ▼
,
▼
,
▼
,
▼ 14En hij zeide: Heere, God van Israël, er is geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; 15Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is. ▼▼ te dezen dage is Hebreeuws, na dezen dag; dat is, gelijk het ten huidigen dage blijkt, of gelijk deze dag betuigt.
16En nu, Heere, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. ▼
,
▼
,
▼ 17Nu dan, o Heere, God van Israël! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David. 18Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb? 19Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt. ▼▼ tot het gebed Dat is, tot mijn gebed, die uw knecht ben; alzo in het volgende.
20Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. ▼ 21Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef. ▼▼ die in deze Anders, welke zij, enz.
22Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal; 23Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. ▼
,
▼ 24Wanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen, 25Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. 26Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; ▼
,
▼ 27Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. 28Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal; ▼ 29Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal; ▼ 30Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen. ▼ 31Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. ▼ 32Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis; ▼ 33Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. ▼▼ kennen, Merk hier, dat uit de ware kennis Gods de rechte vreze Gods voortkomt; gelijk uit de vreze Gods is de wandeling in zijn heilige wegen; boven, vs.31.
,
▼▼ Uw volk Israël, Te weten, uw naam bekent en U vreest.
,
▼ 34Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; 35Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. 36Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U ( want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is; 37En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld; 38En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb; ▼
,
▼ 39Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben. ▼▼ wat zij tegen Anders, wat het tegen U gezondigd heeft.
40Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats. ▼
,
▼ 41En nu, Heere God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. ▼▼ tot Uw rust, Dat is, tot de plaats, in welke Gij voorgenomen hebt te rusten en stil te blijven, en niet meer vervoerd te worden met den tabernakel, van de ene plaats in de andere, gelijk geschied was in de woestijn, als de Israëlieten hun legerplaatsen veranderden. Dit is menselijkerwijze van God gesproken, ten aanzien van de ark, boven welke God zich openbaarde. Zie 2Sa 7:6 ; Psa 132:8 .
,
▼
,
▼▼ heil Dat is, met uw gunst, zegen en weldadigheid bewaard en versierd zijn, als met een kleding; alzo Psa 132:16 . Het tegendeel is, bekleed te worden met schande; in dezelfde plaats, vs.18.
,
▼▼ gunstgenoten Of, godvruchtigen. Het Hebreeuwse woord is Gode toegeschreven en den mensen; Gode toegeschreven zijnde, betekent het de goedgunstige, goedertierene, of weldadige, gelijk Psa 145:17 ; Jer 3:12 . Den vromen mensen wordt het toegeëigend, omdat zij goeddoen, of omdat hun wordt goedgedaan van God. Naar den eersten zin kan men het overzetten heiligen, goedertierenen, weldadigen, godvruchtigen, naar den tweeden, gunstgenoten, gelijk hier.
,
▼▼ over het goede Te weten, dat Gij hun bewijst.
42O Heere God! wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David, Uw knecht. ▼
,
▼▼ het aangezicht Dat is, mijn aangezicht, dien Gij tot een koning gezalfd hebt.
,
▼▼ David, Dat is, aan David bewezen, en ten aanzien zijner nakomelingen beloofd.
Copyright information for
DutSVVA