‏ 2 Esdras 10

1En het is geschied, toen mijn zoon in zijn slaapkamer ging, dat hij neergevallen en gestorven is. 2En wij hebben al de lichten omgekeerd, en al mijn medeburgers zijn opgestaan om mij te troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe, tegen de nacht, 3En toen zij allen ophielden mij te troosten, opdat ik zou rusten, zo ben ik des nachts opgestaan, en weggevloden, en ben in dit veld gekomen, gelijk gij ziet, 4En ik heb voorgenomen niet weder in de stad te komen, maar hier te blijven, en niet te eten noch te drinken, en zonder ophouden te treuren en te vasten totdat ik sterf. 5Toen liet ik mijn redenen, waarin ik bezig was, varen, en sprak met gramschap tot haar, en zeide: 6Gij dwaze boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat ons ontmoet? 7Want Sion onze moeder is met allerlei droefheid bedroefd, en met nederheid vernederd, en is gans zeer treurig. 8En nu, waar wij allen treuren en droevig zijn, daar wij allen bedroefd zijn, zo treurt gij alleen over een zoon. 9Want vraagt het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, die de ondergang moet betreuren van zo velen, die op haar wassen. 10En uit haar zijn van den beginne alle mensen geboren, en zullen ook de anderen komen, en zie zij wandelen bijna allen ten verderve, en hun menigte is tot uitroeiing. 11Wie zal dan meer moeten treuren dan deze, die zo groot een menigte verloren heeft, daar gij maar over één zo droevig zijt. 12Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is niet aan dat der aarde gelijk; want ik heb de vrucht mijns lijfs verloren, die ik met smarten gebaard en met droefheid voortgebracht heb, 13Doch de aarde doet naar de wijze der aarde, en de tegenwoordige menigte keert weder in haar, gelijk zij daaruit gekomen is. 14Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten gebaard hebt, zo geeft de aarde ook haar vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd heeft. 15Nu dan behoud voor uzelf uw droefheid, en draag kloekmoedig het ongeval dat u overkomen is. 16Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt, en zijn raad intijds aanneemt, zo zult gij ook in zodanige zaken geprezen worden. 17Ga dan weder naar de stad tot uw man. 18En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in de stad gaan, maar hier zal ik sterven. 19Toen sprak ik verder met haar en zeide: 20Doe zo niet als gij zegt, maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat zijn er al ongevallen Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem. 21Want gij ziet dat ons heiligdom woest geworden is, ons altaar verbroken, en onze tempel verstoord, 22Ons snarenspel ligt daar neder, en de lofzang zwijgt stil, en onze vreugde is teniet, en het licht van onze kandelaar is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen, en onze heilige plaatsen zijn bevlekt, en de naam die over ons aangeroepen wordt is bijna ontheiligd, en onze kinderen hebben smaadheid geleden, en onze priesters zijn verbrand, en onze Levieten zijn in gevangenis gegaan, en onze maagden zijn geschonden, en onze vrouwen hebben geweld geleden, en onze rechtvaardigen zijn weggerukt, en onze kleine kinderen zijn verloren, en onze jongelingen zijn dienstbaar geworden, en onze sterke mannen zijn zwak geworden. 23En wat het allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost, want zij is ook overgegeven in handen van degenen die haar haten. 24Gij dan doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer smarten af, opdat de sterke God u genadig zij, en de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten van uw arbeid. 25En het is geschied, toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht en gedaante haastig blinkende werd, en haar gezicht werd glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en dacht wat dat zijn mocht. 26En ziet, zij gaf haastig groot geluid ener stem van zich, vol vreselijkheid, zodat de aarde beefde van de stem der vrouw. 27En ik zag op, en ziet, de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd een stad gebouwd, en een plaats werd vertoond van grote fundamenten, en ik verschrikte, en ik riep met luide stem, en zeide: 28Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij heeft gemaakt, dat ik door vele gedachten tot deze verrukking van zinnen gekomen ben, en mijn einde is geworden tot verderfenis, en mijn gebed tot smaadheid. 29En als ik dit gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij. 30En ik lag als een dode, en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand, en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide tot mij: 31Wat is u, en waarom is uw verstand ontroerd, en het gevoelen uws harten, en waarom wordt gij ontroerd? 32En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan, en ben in het veld uitgegaan; en ziet, ik heb gezien, en zie nog, wat ik niet kan verhalen. 33En hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik zeide: 34Spreek, mijn Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder oorzaak sterve. 35Want ik heb gezien wat ik niet wist, en ik hoorde wat ik niet weet. 36Of worden mijn zinnen bedrogen, en droomt mijn ziel? 37Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze verrukking van zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide: 38Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste heeft u vele verborgenheden geopenbaard. 39Hij heeft gezien dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden beroerd over uw volk, en waart zeer treurig over Sion. 40Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen is: 41De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt gij begonnen te troosten, 42En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een stad gebouwd werd. 43En dat zij u van het ongeval haars zoons een verhaal gedaan heeft, is dit de verklaring: 44Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion, welke gij ook, als zij u gezegd heeft, nu zult zien als een gebouwde stad. 45En dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig jaren onvruchtbaar is geweest, dit is omdat het dertig jaren zijn geweest, dat nog geen offerande in dezelve was geofferd. 46En het is gebeurd, dat Salomo na dertig jaren de stad heeft gebouwd en offeranden heeft geofferd, toen is het geschied dat de onvruchtbare een zoon gebaard heeft. 47En dat zij u gezegd heeft, dat zij met hem arbeid heeft opgebracht, dit was de woning binnen Jeruzalem. 48En dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon komende in zijn slaapkamer gestorven is, en nedergevallen; dit is de val, die Jeruzalem is overkomen. 49En zie, gij hebt haar gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde, zijt gij begonnen haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard worden. 50En nu ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd zijt over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid getoond, en de schoonheid van haar versiersel. 51Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven, waar geen huis was gebouwd. 52Want ik wist, dat de Allerhoogste u dit zou beginnen te vertonen; 53Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen, waar geen fundament van enig gebouw was. 54Want in die plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen worden, waar de stad des Allerhoogsten zou begonnen vertoond te worden. 55Daarom dan, vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt, maar ga heen en zie de heerlijkheid en grootte van het gebouw, voor zoveel het gezicht uwer ogen kan vatten om te zien. 56En daarna zult gij horen, zoveel het gehoor uwer oren zal vatten om te horen. 57Want gij zijt gelukzalig boven vele anderen, en gij zijt geroepen tot de Allerhoogste, gelijk er weinigen geroepen zijn. 58De nacht nu die morgen wezen zal, zult gij hier blijven. 59En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste dingen tonen, welke de Allerhoogste die doen zal, die op aarde in de laatste dagen wonen. [10:60] En ik sliep die nacht, en de volgende, gelijk hij mij gezegd had.
Copyright information for DutSVVA