2 Esdras 12
1En het is geschied toen de leeuw deze woorden sprak tot de arend, dat ik zag, 2En ziet, het hoofd dat nog over was, doch de vier vleugelen, die tot hetzelve overgegaan waren, en zich opgericht hadden om te heersen, verschenen niet meer, en hun rijk was zeer klein en vol oproer. 3En ik zag, en ziet, zij kwamen niet meer te voorschijn, en het gehele lichaam des arends werd brandende, en de aarde verschrikte zeer, en ik ontwaakte vanwege het groot gewoel en de grote vrees uit de verdrukking mijner zinnen, en ik zeide tot mijn geest: 4Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten onderzoekt. 5Ziet, ik ben nog vermoeid in mijn gemoed, en ik ben zeer zwak in mijn geest, en daar is geen kracht meer in mij, vanwege de grote vrees, waarmee ik deze nacht verschrikt ben geweest. 6Nu dan, ik zal de Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde. 7En ik zeide: O heersende Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, en indien ik gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen, en indien mijn gebed waarlijk voor uw aangezicht opgekomen is, 8Zo versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring en onderscheiding van dit gruwzaam gezicht, opdat gij mijn ziel ten volle moogt vertroosten. 9Want gij hebt mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij zult vertonen. 10En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring van dit gezicht: 11De arend, die gij hebt zien opkomen van de zee, is het rijk, dat in een gezicht gezien is door uw broeder Daniël; 12Maar het is hem niet verklaard, doch nu verklaar ik het u. 13Ziet de dagen komen, dat een rijk op aarde zal opstaan, en het zal vreselijker zijn dan al de rijken, die daarvoor geweest zijn. 14In hetzelve nu zullen twaalf koningen heersen, de een na de ander. 15Want de tweede zal beginnen te heersen, en zal het meer tijds houden dan de andere twaalf. 16Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt. 17En wat aangaat de stem die gesproken heeft, en die gij gehoord hebt, uitgaande niet uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam. 18Dit is de verklaring, namelijk dat na de tijd van dit rijk geen kleine twisten zullen ontstaan en het zal in gevaar staan van te vallen, doch het zal dan niet vallen, maar zal weder in zijn eerste stand worden gesteld. 19En dat gij gezien hebt acht onderste vleugelen, die vast waren aan zijn vleugelen. 20Daarvan is de verklaring: Daar zullen in dit rijk acht koningen opstaan, wier tijden kort en jaren snel zijn zullen, en twee van die zullen vergaan. 21Doch wanneer het midden des tijds zal naderen, zo zullen de vier behouden worden in die tijd, als zijn einde zal beginnen te naderen, maar de twee zullen tot het einde toe behouden worden. 22En dat gij hebt gezien drie hoofden die rustten. 23Daarvan is dit de verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de Allerhoogste drie rijken verwekken, en zal vele dingen daarin wederroepen, en zij zullen over de aarde zelf heersen, 24En over degenen, die daarin wonen; en dat met veel moeite boven allen die voor hen geweest zijn; daarom zijn deze de hoofden des arends genoemd. 25Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid tezamen zullen te voorschijn brengen, en deze tot het uiterste toe zullen volbrengen. 26En dat gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet meer verscheen, dit is zijn verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven, en nochtans met smarten. 27Doch de twee, die overgebleven zullen zijn, zal het zwaard verslinden. 28Want het zwaard des enen zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans zal hij ook ten laatste door het zwaard vallen. 29En dat gij gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over het hoofd gingen, dat aan de rechterzijd was, 30Daarvan is dit de verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste behouden heeft tot op het einde, dit is een klein rijk. en vol oproer. 31Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, en brullen, en spreken, tot de arend, en hem bestraffen, en zijn ongerechtigheid, door al zijn redenen die gij gehoord hebt. 32Deze is de wind, die de Allerhoogste tot het einde toe behouden heeft, tegen hen en hun goddeloosheid, en hij zal hen bestraffen, en hij zal over henzelf hun verscheuring brengen. 33Want hij zal hen levend voor het gericht stellen, en het zal geschieden, als hij hen zal overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen. 34Want hij zal mijn overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die op mijn palen zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat het einde en de dag des oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb. 35Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit zijn de verklaringen. 36Gij dan zijt alleen waardig geacht, om deze verborgenheid des Allerhoogsten te weten. 37Daarom schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een boek, en leg dat in een verborgen plaats. 38En gij zult ze de verstandigen onder uw volk leren, namelijk wier harten gij weet dat deze verborgenheden kunnen vatten en behouden. 39Maar verbeid gij hier nog andere zeven dagen, opdat u vertoond worde hetgeen de Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen. 40En hij is van mij zo vertrokken. En als al het volk gehoord had, dat de zeven dagen voorbij waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd, zo zijn zij allen van de minste tot de meeste vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken tot mij, zeggende: 41Wat hebben wij u misdaan, of wat onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, en aan deze plaats blijft zitten? 42Want gij zijt alleen voor ons over uit alle volken als een druiftak van de wijngaard, en als een kaars in een duistere plaats, en als een haven, en een schip, dat uit het onweder ontkomen is. 43Of zijn ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons overkomen? 44Indien gij ons dan verlaat, hoe veel beter ware het ons, dat wij ook met de brand Sions verbrand waren? 45Want wij zijn niet beter dan degenen, die daar gestorven zijn; en zij weenden met luider stem. 46Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds Israël! en zijt niet bedroefd, gij huis Jakobs! 47Want de Allerhoogste gedenkt uwer, en de Almachtige heeft uwer niet vergeten in de verzoeking. 48En ik heb ulieden niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben in deze plaats gekomen, opdat ik zou bidden voor de verwoesting Sions, en opdat ik barmhartigheid zocht voor de vernedering uws heiligdoms. 49En nu, zo ga eenieder van u in zijn huis, en ik zal na die dagen tot u komen. 50En het volk is naar de stad vertrokken, gelijk ik hun gezegd had. 51Doch ik zat nog zeven dagen in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at alleen van de bloemen des akkers, en uit de kruiden is mij spijs geworden in die dagen.
Copyright information for
DutSVVA