‏ 2 Kings 17:29-34

29Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
 elk volk Hebreeuws, volk, volk; alzo in het volgende van vs.29. Zie Gen 7:2.
30Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benoth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima,
 Sukkôth Benôth, Deze naam, met de volgende in vs.30,31, worden meestendeel gehouden voor namen van afgoden, die de Samaritanen dienden; doch hiervan is verscheiden gevoelen onder de geleerden.
31En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en Anamelech, de goden van Sefarvaim, met vuur.
 Nibhaz en Tartak, Anders, Nibhan.
,
 verbrandden Zie Lev 18:21.
32Ook vreesden zij den Heere, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
 van hun geringsten Hebreeuws, van hun einden, of van hun uiterste delen. Zie 1Ki 12:31.
33Zij vreesden den Heere, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
 dienden Te weten, elk zijn afgod, naar de wijze zijns lands, waaruit ieder aldaar van de Assyriërs gebracht was.
,
 van dewelke zij Hebreeuws, van waar.
34Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den Heere niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de Heere geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf.
 die naar de eerste wijzen; Versta, de Israëlieten, van welken zie, boven, vs.23; want hier wordt een tegenstelling gemaakt tussen de hardnekkigheid der Israëlieten, die in Assyrië weggevoerd waren, omdat zij hun oude afgoderij niet wilden verlaten; en de veranderlijkheid der Assyriërs om den Heere naar de afgodische manier der Israëlieten te dienen, hoewel zij zulks nooit tevoren gedaan hadden.
,
 dien Hij Dit wordt hierbij gevoegd om de Israëlieten te verwijten dat zij vergeten hadden de zeer grote weldaden, die God hunnen vader Jakob en meteen hun bewezen had, omtrent dien tijd, als Hij hem den naam Israël gegeven had, hetwelk hen behoorde bewogen te hebben om dien God alleen zuiverlijk te dienen en trouwelijk aan te hangen.
Copyright information for DutSVVA