‏ 2 Maccabees 4

1De voorzeide Simon, die een verrader was geworden van het geld en van zijn vaderland, sprak kwalijk van Onias, alsof hijzelf Heliodorus geslagen had, en aanstichter ware geweest van al dit kwaad. 2En hij durfde zeggen van hem, die de stad veel goeds gedaan had, en die voor zijn volk grote zorg droeg, en ijverig in de wet was, dat hij zich met de zaken des rijks listig bemoeide. 3En als de vijandschap zover toegenomen was, dat ook door een dergenen, die Simon voor zijn vertrouwde vrienden hield, doodslagen gedaan werden; 4Onias, bemerkende de hevigheid van de twist, en hoe Apollonius raasde, als zijnde overste van Celo-Syrië en Fenicië, en die de boosheid van Simon vermeerderde, is hij getrokken naar de koning. 5Niet om te zijn een beschuldiger van zijn burgers, maar ziende op hetgeen al de menigte, zo in het gemeen als in het bijzonder, dienstig zou zijn. 6Want hij zag dat het onmogelijk was, dat zonder des konings voorzorg de zaken tot vrede zouden kunnen gebracht worden, en dat Simon niet zou ophouden van zijn razernij. 7Als Seleucus het leven met de dood verwisseld had, en Antiochus, toegenaamd Epifanes, het koninkrijk had aangenomen, zo heeft Jason, de broeder van Onias, onbehoorlijk gestaan naar het hogepriesterschap. 8En om dat te verkrijgen beloofde. hij de koning driehonderdenzestig talenten zilver, en nog tachtig talenten uit een ander inkomen. 9En daarenboven beloofde hij ook nog andere honderdenvijftig talenten te zullen aanschrijven, indien hem zou toegelaten worden, dat hij door zijn macht zichzelf een school en een oefenperk der jeugd zou mogen oprichten, en dat hij die van Jeruzalem zou mogen opschrijven onder de burgers van Antiochië. 10Hetwelk, als de koning hem had toegestaan, en hij het gebied gekregen had, zo heeft hij terstond zijn volk gebracht tot de wijze der Grieken; 11En heeft de voorrechten afgeschaft, die namens de koningen de Joden goedertieren waren gegund door Johannes, de vader van Eupolemus, die een gezant was geweest, om met de Romeinen een verbond van vriendschap en van gemeenschap van wapenen te maken; en heeft de wettige regering verbroken, en een nieuwe onwettige wijze van regering ingevoerd. 12En als hij willekeurig een school had opgericht, dicht bij de burcht zelf, en de sterkste jongelingen daartoe had verordineerd, leidde hij hen onder de hoed. 13Zo was er onder de Joden een grote lust tot de Griekse zeden, en een grote voortgang der vreemde wijzen van doen, om de overgrote onreinheid van de goddeloze Jason, die geen rechte hogepriester was. 14Zodat de priesters niet meer volvaardig waren om de dienst te doen bij het altaar, maar de tempel verachtende, en de offeranden nalatende, benaarstigden zich, om deel te nemen aan de onwettelijke oefeningen, die in de worstelplaats geschiedden, nadat zij anderen beroepen hadden, om met de bal te spelen; 15En de eerlijke wijzen der vaderen als niets achtende, hielden zij dat de Griekse eer de beste was. 16Om dezer oorzaak wil is over hen een zware ellende gekomen, dat zij hen tot vijanden en straffers hebben gekregen, wier leidingen zij naijverden, en wie zij in alles zich gelijk wilden maken. 17Want goddeloosheid te bedrijven, tegen de Goddelijke wetten is geen lichte zaak, doch de volgende tijd zal het openbaren. 18Als nu het vijfjarig strijdspel te Tyrus gehouden werd, en de koning daar tegenwoordig was. 19Zond deze goddeloze Jason toeschouwers van Jeruzalem, alsof zij van Antiochië waren, medebrengende driehonderd drachmen zilver tot een offerande van de afgod Herkules; waarvan die ze brachten nochtans baden, dat ze tot die offerande niet zouden gebruikt worden. 20En om degenen die ze brachten, heeft hij ze besteed aan de toerusting der galeien. 21En als Apollonius, de zoon van Menestheüs, in Egypte was gezonden, vanwege de eerste beroeping van de koning Filometor, zo heeft Antiochus, vernemende dat hij van zijn zaken vervreemd was, zorg gedragen voor zijn verzekerdheid; waarom hij te Joppe gekomen zijnde, voorts gereisd is naar Jeruzalem. 22En zeer heerlijk door Jason en de ganse stad ontvangen, en met toortsen en gejuich ingehaald zijnde, zo is hij daarna met zijn krijgsvolk getrokken naar Fenicië. 23En na de tijd van drie jaren zond Jason Menelaüs, des voorgemelden Simons broeder, om de koning het geld te brengen, en om hen in gedachtenis te brengen enige noodwendige zaken. 24Deze de koning zeer aangenaam geworden zijnde, als hij in zijn aangezicht zijn macht zeer verheven had, heeft voor zichzelf het hogepriesterschap verkregen, driehonderd talenten zilver meer daarvoor gevende dan Jason. 25En des konings bevelen ontvangen hebbende, kwam hij te Jeruzalem, niets meebrengende dat des hogepriesterschaps waardig was; maar een grimmig gemoed van een wrede tiran en een verbolgenheid van een wild barbaars beest hebbende. 26En Jason, die zijn eigen broeder met bedrog uitgeworpen had door een ander weder met bedrog uitgeworpen zijnde, gedwongen te vluchten naar het land Ammonitis. 27En Menelaüs heeft wel het opperste gezag verkregen, maar hij stelde gans geen orde aangaande het geld, dat hij de koning beloofd had, hoewel Sostrates, de overste van de burcht het eiste. 28Want hij was gesteld om het geld van de schatting te ontvangen. Als zij beiden nu om deze oorzaak door de koning ontboden waren, 29Zo heeft Menelaüs tot een verzorger van het hogepriesterschap Lysimachus, zijn broeder, gelaten, en Sostrates liet in zijn plaats Crates, de overste over die van Cyprus. 30En als deze dingen zo gesteld waren, is het gebeurd dat die van Tarsus en Mallo in oproer geraakten, omdat zij tot een geschenk gegeven waren aan Antiochus, des konings bijwijf. 31Zo is dan de koning in grote haast daar gekomen, om de zaken te stillen, latende in zijn plaats tot een voorzorger Andronicus, een van degenen die in hoogheid gesteld waren. 32En Menelaüs, achtende, dat hij nu een welgelegen tijd bekomen had, heeft enige gouden vaten van de tempel genomen, en die geschonken aan Andronicus, en heeft ook enige andere verkocht te Tyrus, en in de steden daar rondom. 33Onias, als hij deze dingen wel verstaan had, bestrafte hem, nadat hij vertrokken was in een vrije plaats, te Dafne, gelegen bij Antiochië. 34Waarom Menelaüs, hebbende Andronicus op zijn zijde gekregen, hem vermaand heeft, dat hij Onias zou willen ombrengen; die, komende bij Onias, en hem met bedrog verzekerd, en met ede hem de hand gegeven hebbende (hoewel toen hij de hand gaf, niet zonder kwaad nadenken zijnde) heeft hem bewogen, dat hij zich uit de vrije plaats begaf, en hij heeft hem terstond rondom besloten, zonder dat hij de rechtvaardigheid ontzag. 35Om welke oorzaak niet alleen de Joden, maar ook vele van andere volken, het zeer kwalijk namen, en konden het niet verdragen, dat die man zo onrechtvaardig was gedood. 36En als de koning wedergekomen was van de plaatsen van Cilicië, hebben hem de Joden, die in de stad waren, aangesproken, gelijk ook de Grieken, die dit kwaad stuk ook haatten en geklaagd dat Onias tegen alle reden gedood was. 37Antiochus, hierover van harte bedroefd zijnde, en tot barmhartigheid geneigd, heeft geschreid over des overledenen matigheid en grote geschiktheid. 38En in zijn gemoed met gramschap ontstoken zijnde, heeft deze terstond Andronicus het purperen kleed afgenomen, en zijn rokken verscheurd en hem door de ganse stad omgevoerd hebbende tot de plaats, waar hij de goddeloosheid aan Onias begaan had, heeft daar de doodslager van het leven beroofd, en zo heeft de Here hem de verdiende straf vergolden. 39En als door Lysimachus vele kerkroverijen in de stad geschiedden, met raad van Menelaüs, en als het gerucht daarvan openlijk verbreid was, zo vergaderde de menigte tegen Lysimachus, nadat weder veel goudwerk van verscheidene plaatsen weggebracht was. 40En als de scharen op de been geraakt en vol gramschap waren, wapende Lysimachus tot drieduizend man, en begon met onrechtvaardige handen, door een overste, die een tiran en oud van jaren was, en ook niet min van verstand. 41En dezen, ziende de aanval van Lysimachus, grepen stenen en anderen dikke stokken, en sommigen ook uit het slijk dat daar was, met hun handen tezamen geperst, en wierpen het op degenen, die met Lysimachus waren. 42Om deze oorzaak hebben zij velen van hen gewond, sommigen ook terneder geworpen, en hebben hen allen op de vlucht gedreven; en de kerkrover zelf doodden zij bij de schatkist. 43En over deze zaken werd recht gehouden tegen Menelaüs. 44En als de koning gekomen was te Tyrus, stelden drie mannen, die door de raad gezonden waren, hun aanklacht aan bij hem. 45En Menelaüs, nu verlaten zijnde, beloofde veel geld aan Ptolomeüs, de zoon van Dorymeüs, opdat hij de koning zou overreden. 46Ptolomeüs dan hetzelve ontvangen hebbende, heeft de koning, die in een galerij was gegaan om zich te verversen, overgehaald, 47En heeft Menelaüs, die oorzaak was van al deze boosheid, ontslagen van al de beschuldigingen, en heeft deze ellendigen, die, zo zij ook bij de Scythen gepleit hadden, als onschuldigen zouden vrijgesproken zijn, tot de dood verwezen. 48Zo hebben dan haastelijk een onrechtvaardige straf geleden degenen, die voor de stad, en het volk, en voor de heilige vaten deze beschuldiging aangebracht hadden. 49Waarom ook de Tyriërs, dit boze stuk hatende, zeer treffelijk besteld hebben hetgeen tot hun begrafenis nodig was. 50En Menelaüs bleef door de gierigheid dergenen die de macht hadden, in het opperste gezag, toenemende in boosheid, en is geworden een groot verrader der burgers.
Copyright information for DutSVVA