2 Samuel 2

1En het geschiedde daarna, dat David den Heere vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de Heere zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.
 vraagde, Zie Jdg 1:1; 1Sa 23:6, 1Sa 23:9 en 1Sa 30:7-8.
,
 Hij zeide De HEERE.
,
 Hebron Gelegen in Juda, niet ver van het westerse gebergte, en Aärons kinderen toegeëigend. Zie Gen 13:18; Jos 21:10-13, waaruit afgenomen wordt dat wel David voor zijn persoon aldaar gewoond en hof gehouden heeft, maar zijn volk zich onthouden in de naastgelegen steden plaatsen, [gelijk onder, 2Sa 2:3 ] , om de priesters en Levieten, wien deze stad van den stam Juda gegeven was, in hun bezit niet te benauwen.
2Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinoam, de Jizreëlietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.
 de huisvrouw van Nabal, Versta, gewezene huisvrouw; alzo 1Sa 30:5. Zie 1Sa 25:39, enz., en vergelijk onder, 2Sa 12:15.
3Ook deed David zijn mannen optrekken, die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron.
 bij hem waren, Versta, de strijdbare mannen, die hem in zijn ballingschap gevolgd waren. Zie 1Sa 22:2.
,
 steden van Hebron Dat is, die omtrent Hebron gelegen waren en daaronder behoorden.
4Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben.
 zalfden David was eerst in het heimelijke door Gods bevel van Samuel gezalfd tot koning, 1Sa 16:13; hier wordt hij wederom van zijn stam Juda, wetende zonder twijfel des Heeren wil, gezalfd. Ten derden male werd hij van gans Israël gezalfd, onder, 2Sa 5:3, dienende dit alles tot versterking van David, en bevestiging zijns beroeps, mitsgaders tot voorbeelding van de zalving onzes Jezus Christus. Zie 1Ki 1:34.
,
 David, Gevraagd hebbende, of onderzoekende, wat van Sauls dode lichaam mocht zijn, willende dat begraven, indien het niet ware geschied.
,
 begraven hebben Zie 1Sa 31:11-13.
5Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den Heere, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
 hij zeide tot hen Dat is, liet zeggen.
,
 Gezegend zijt gij den HEERE, Zie Gen 24:31; Rth 2:20, en Rth 3:10.
,
 dat gij Of, die.
6Zo doe nu de Heere aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.
 doen, Dat is, vergelden. Of in dezen zin: Gelijk de Heere zulks aan u vergelden zal, alzo zal ik het ook doen. Anders, [naar] dit goede
,
 dewijl gij Of, die gij, enz.
7En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.
 dapper, Hebreeuws, tot kinderen, of zonen der dapperheid, of kloekheid. Zie onder, 2Sa 3:34.
,
 dewijl Hij wil zeggen: Geeft den moed niet verloren, al is het dat uw heer en koning dood is.
,
 die van het huis van Juda Hebreeuws, het huis van Juda hebben, enz.
,
 koning over zich gezalfd Zodat ik boven de gewilligheid de macht heb om u in voorvallende zwarigheid te hulp te komen. Alhoewel David van Gods raad verzekerd was, gebruikt hij niettemin deze geoorloofde middelen om met weldoen de harten der Israëlieten te gewinnen, en de uitkomst met vertrouwen en geduld te verwachten.
8Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isboseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanaim,
 Abner nu, Ook genaamd Abiner. Zie 1Sa 14:50-51.
,
 Isbóseth, Hebreeuws, Isch-boscheth
,
  over naar Mahanáïm, Over de Jordaan, waar Mahanaïm gelegen was, aan de beek Jabbok, niet ver van Jabes in Gilead. Zie Gen 32:2. Dit schijnt Abner gedaan te hebben om de Gileadieten, tot welken David zijn boden gezonden had, tegen David vast te maken, en te breken de gunst, die hij daar mocht verkregen hebben.
9En maakte hem ten koning over Gilead, en over de Aschurieten, en over Jizreël, en over Efraïm, en over Benjamin, en over gans Israël.
 koning Niettegenstaande dat dezen Abner des Heeren wil niet onbekend was, gelijk af te nemen is uit 2Sa 3:9-10, 2Sa 3:18.
,
 Gilead, Zie van Gilead, Num 32.
,
 Aschurieten, Hierdoor wordt bij de meesten verstaan de stam van Aser, zijnde de uiterste in het noorden van Kanaän, aan de zee. Hebreeuws, de Aschuriet
,
 Jizreël, De stad was gelegen tussen half Manasse en Issaschar, op de grenzen; het dal Jizreël lag in Issaschar, nagenoeg in het midden van Kanaän, waaronder de naast gelegen Zebulon, Nafthali en half Manasse mede verstaan worden; gelijk nevens Efraïm, Dan, en Simeon voor een deel in Juda gelegen.
,
 gans Israël Uitgenomen Juda, gelijk volgt.
10Veertig jaren was Isboseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israël; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na.
 koning werd over Israël; Hebreeuws, regeerde; dat is, koning werd, of begon te regeren; en alzo dikwijls in deze historiën der koningen.
,
 regeerde het tweede jaar; Zie 1Sa 13:1. Of, had geregeerd; want de zin schijnt te wezen dat hij twee volle jaren geregeerd had, toen de strijd, vs.1, enz. verhaald, gebeurd is. Zie wijders onder, 2Sa 3:1; hoewel hieruit niet volgt dat zij David in deze twee voorgaande jaren ten enenmale in vrede hebben gelaten.
,
 volgden David na Hebreeuws, waren achter David.
11Het getal nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden. 12Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isboseth, den zoon van Saul, van Mahanaim naar Gibeon.
 uit, Om krijg te voeren tegen David en Juda.
,
 Gibeon. Gelegen in Benjamin, Jos 18:25. Zie ook Jos 9, Jos 10. Deze stad lag niet ver van de grenzen van Juda, en was den kinderen Aärons gegeven, Jos 21:17.
13Joab, de zoon van Zeruja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde des vijvers, en die aan gene zijde des vijvers.
 Joab, Deze was Davids krijgsoverste, gelijk Abner Isboseths. Zeruja was Davids zuster. Zie 1Ch 2:16.
,
 vijver van Gibeon; Die buiten Gibeon was aan de zuidzijde van Gibeon.
14En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.
 jongens opmaken, Eenige wakkere jonge krijgslieden.
,
 aangezicht In onze tegenwoordigheid, voor onze ogen, tot een schouwspel en dat wij toeziende, ons stil houden, en laten hen begaan.
,
 spelen Dat is, schermutselen, in de wapens elkander beproevende. Het schijnt dat Abner, naar de wijze der ruwe soldaten, den dood van enige jonge helden weinig heeft geacht, waarvan hij zijn straf in het einde van dezen strijd gevoeld heeft. Zie vs.17, 26,27.
15Toen maakten zich op, en gingen over in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isboseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.
 over Of, voorbij; te weten, den vijver, waarvan vs.13.
,
 in getal, Dat is, in gelijk getal van beide zijden.
16En de een greep den ander bij het hoofd, en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan noemde men dezelve plaats Chelkath-hazurim, die bij Gibeon is.
 ander bij het hoofd, Hebreeuws, de man zijn naaste, of zijn metgezel; alzo in het volgende.
,
 vielen te zamen; Dat is, zij bleven alle vier en twintig dood.
,
 Chelkath-hazurim, Dat is, deel, stuk lands, of akker der rotsen; dat is, der helden, die als rotsen onbeweeglijk zijn geweest, en elk in zijn plaats gebleven, of der spitsen, scherpten, omdat zij door de scherpte des zwaards elkander hebben nedergeveld.
17En er was op dienzelfden dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen. 18Nu waren aldaar drie zonen van Zeruja, Joab, en Abisai en Asahel; en Asahel was licht op zijn voeten, als een der reeën, die in het veld zijn.
 licht op zijn voeten, Dat is, zeer snel in het lopen. Vergelijk boven, 2Sa 1:23.
19En Asahel jaagde Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechter hand of ter linkerhand af te gaan. 20Toen zag Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het. 21En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.
 gewaad; Dat is, hun kleding, of wapenen, of beide. Zie Jdg 14:19.
22Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?
 waarom zal ik u ter aarde slaan? Alsof hij zeide: Waarom wilt gij dat gevaar uitstaan? Gij zult mij dringen, dat ik u niet zal kunnen verschonen, dat ik uws broeders halve [die een dapper krijgsoverste is] anders gaarne zou doen.
23Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.
 achterste van de spies Dat is, hij stak hem met het scherp, dat aan het onderste, of achterste van de spies was.
,
 aan de vijfde rib, Of, bij, nevens, onder. Dit wordt van velen verstaan van de plaats der rechterzijde, waar de lever ligt aan het borstbeen, en waar de stam is van de leverader, alwaar ervaren en geleerde geneeskundigen betuigen, en den heidenen ook bekend is geweest, dat de wonde haastiger dan enige andere den mens doodt. Sommigen verstaan het van de linkerzijde, waar het hart ligt, of het week der zijden onder de korte ribben, die vijf in getal zijn. Hetwelk schijnt bevestigd te worden door de uitstorting van het ingewand door deze wond geschied, waarvan onder, 2Sa 20:10. Vergelijk onder, 2Sa 3:27, en 2Sa 4:6, en 2Sa 20:10.
,
 plaats Dat is, hij bleef dood liggen op de plaats, waar hij gestaan had, of gestoken werd.
24Maar Joab en Abisai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gibeon. 25En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.
 hoop; Of, dicht samengevoegden troep. Hebreeuws eigenlijk, bundeltje. Aldus schrikken zij zich in orde op de hoogte eens heuvels, om zich bekwamelijk te beschermen.
26Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?
 eeuwiglijk verteren? Dat is, zonder ophouden.
,
 het in het laatste Dat is, dat het ten laatste een bittere of droevige uitkomst zal moeten geven?
,
 van hun broederen te vervolgen? Hebreeuws, van achter hun broederen.
27En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk van zijn broeder te vervolgen!
 gesproken hadt, Hij wil zeggen: Eerst tot vechten gepord en den strijd alzo veroorzaakt hadt. Zie boven, vs.14. Ik zou al heden vroeg het volk hebben doen aftrekken.
,
 van zijn broeder te vervolgen Hebreeuws, van achter zijn broeder.
28Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij jaagden Israël niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden. 29Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanaim.
 Bithron door, Of, de ganse landscheiding, het afgezonderd, afgesneden deel des lands, dat over de Jordaan lag, en daardoor van Kanaän was afgescheiden. Alzo worden Son 2:17 genoemd bergen van Bather, dat is, der afscheiding, omdat zij in Gilead gelegen en door de Jordaan van Kanaän afgezonderd waren.
,
 Mahanáim Vanwaar zij uitgetogen waren, vs.12.
30Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel. 31Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven. 32En zij namen Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.
Copyright information for DutSVVA