2 Samuel 15
1En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagenen en paarden, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht henen. ▼▼ lopende voor zijn aangezicht henen Versta, trawanten, lijfgarde, of lakeien, enz., gelijk 1Ki 1:5; zie ook 1Sa 8:11. Aldus heeft zich Absalom op een nieuwe manier willen voordoen, om het volk in te planten dat hij zich gedroeg als erfgenaam van de kroon: zijnde Amnon, de eerstgeborene, dood, en misschien ook Chilead, de tweede, of immers van geen betekenis. Het kan ook zijn dat hij hiermede Salomo heeft willen voorkomen, van wiens successie hij Gods raad en zijns vaders voornemen mag hebben vernomen.
2Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde, dat Absalom allen man, die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw kencht is uit een der stammen Israëls; ▼▼ poort Van des konings hof.
,
▼▼ een der stammen Israëls; Dat is, uit deze of die stad, gelegen in dezen of dien stam.
3Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder van des konings wege. ▼▼ Zie, Of, let op uw zaken, zij zijn goed en recht
,
▼▼ verhoorder Dat is, daar is niemand van des konings wege, die uw zaken behoorlijk onderzoekt en u aan recht helpt.
4Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake. ▼ 5Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem. 6En naar die wijze deed Absalom aan gans Israël, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen van Israël. ▼▼ En naar die wijze Hebreeuws, naar dit woord, of naar deze zaak; dat is, aldus, op deze wijze.
,
▼ 7Ten einde nu van veertig jaren is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik den Heere beloofd heb, te Hebron betalen. ▼▼ veertig jaren Waarvan af deze veertig jaren te rekenen zijn, is onzeker, alzo de heilige Schrift dat niet vermeld en verscheiden gevoelen daarvan is.
,
▼▼ gelofte, Hij bedekt zijn heilloze samenzwering met een schijn van heiligheid, om zijn vader te bedriegen, en voor het gemene volk zijn regeerzucht te verbergen.
,
▼ 8Want uw knecht heeft een gelofte beloofd, als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indiën de Heere mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen , zo zal ik den Heere dienen. ▼▼ uw knecht Dat is, ik heb, enz.
,
▼
,
▼▼ zekerlijk Hebreeuws, wederbrengende zal wederbrengen
,
▼▼ dienen Dat is, een bijzonderen godsdienst doen met offeranden te offeren, en den Heere alzo voor zijn weldaad, aan mij bewezen, te danken, gelijk mijn gelofte medebrengt.
9Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron. 10Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen van Israël, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron. ▼▼ verspieders uitgezonden Die het volk, alrede tot Absalom genegen zijnde, vs.2, tot afval van David mochten bereiden en moedig maken, om Absalom te volgen.
,
▼▼ is koning te Hebron Of, regeert.
11En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak. ▼▼ genodigd zijnde, Om Absaloms dankfeest bij te wonen, zonder in het minst te weten van zijn samenzwering, gelijk volgt.
12Absalom zond ook om Achitofel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom. ▼ 13Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na. 14Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards. ▼▼ ontkomen zijn Indien wij lang hier vertoefden, hij zou ons overvallen, wij zouden zijn hand niet kunnen ontkomen.
,
▼▼ drijve, Hebreeuws, aandrijve
,
▼▼ stad Dat is, de inwoners van Jeruzalem.
,
▼▼ met de scherpte des zwaards Hebreeuws, aan den mond des zwaards.
15Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten. ▼ 16En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om het huis te bewaren. ▼▼ te voet; Hebreeuws, op, of met zijn voeten; en zo in het volgende. Vergelijk vs.30. Anders, aan zijn voeten; dat is, achter hem, of hem volgende.
,
▼▼ tien bijwijven, Hebreeuws, tien wijven, bijwijven.
17Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. ▼▼ verre plaats Hebreeuws, in een huis [dat is, plaats] der verheid. De zin is: als zij een stuk wegs van de stad gekomen waren, hielden zij stil, om zich in orde te stellen en alzo over de beek Kidron te gaan.
18En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen. ▼▼ knechten Dat is, officieren en hovelingen, gelijk dikwijls.
,
▼
,
▼
,
▼▼ te voet gekomen waren, Hebreeuws, op zijn voeten. Versta, dat een ieder van hen te voet gekomen was.
19Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats. ▼
,
▼▼ koning; Te weten, Absalom, die nu van het volk voor koning gehouden wordt.
,
▼▼ vreemd, Zodat Absalom geen oorzaak kan hebben, om u suspect te houden; en dienvolgens zult gij vrijelijk met Absaloms verlof, weder naar Gath mogen trekken, daar gij, bij mij blijvende, uw staat en bijhebbend volk in gevaar zoudt stellen.
20Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u. ▼▼ Gisteren zijt gij gekomen, Dat is, onlangs.
,
▼▼ weldadigheid en trouw zij met u Dat is, gelijke weldadigheid en trouw moet u wedervaren als gij aan mij bewezen hebt. Anders, vergeld uwen broederen, die met u zijn, weldadigheid en trouw.
21Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de Heere leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn! 22Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren. ▼▼ over Over, of door de beek Kidron, gelijk in het volgende verhaald wordt.
23En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. ▼▼ ganse land weende Dat is, alle inwoners des lands, omtrent Jeruzalem gelegen.
,
▼▼ luider stem, Hebreeuws, groter
,
▼▼ overging; Of, doorging; alzo sommigen menen dat er ondiepten geweest zijn, waar men te voet kon doorgaan.
,
▼
,
▼▼ naar den weg Hebreeuws, naar het aangezicht des wegs, enz.
,
▼ 24En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan. ▼
,
▼
,
▼ 25Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning. ▼ 26Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is. ▼▼ Ik heb geen lust tot u; Alsof hij zeide: Belieft het hem daarentegen mij wijders te kastijden, ik ben bereid om mij zijnen wil te onderwerpen.
,
▼
,
▼▼ zo als het in Zijn ogen goed is Dat is, zoals het hem zal welgevallen, of goeddunken.
27Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaäz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon, met u. ▼▼ Zijt gij niet een ziener? Dat is, een leraar, die op het volk moet toezien? Anders, gij zijt de ziener; dat is, gelijk als een profeet [zie 1Sa 9:9 ] , omdat hij den Heere vraagde door urim en thummim, en van hem antwoord ontving. Hij mag ook daarenboven een profeet geweest zijn. Sommigen nemen het aldus: Ziet gij niet? Te weten, hoe de zaken gaan en wat nodig is.
28Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge. ▼▼ woord Dat is, enig bescheid van hetgeen te Jeruzalem passeert, of van Absalom wordt voorgenomen.
29Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar. 30En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende. ▼▼ olijven, Die op den Olijfberg bij menigte stonden.
,
▼▼ bewonden; Dit waren tekenen van rouw, schaamte en vernedering. Zie ook van toedekken of verhullen des hoofds, onder, 2Sa 19:4; Est 6:12; Jer 14:3-4; Eze 31:15; en van barrevoets of ongeschoeid gaan, Isa 20:2-4; Jer 2:25.
31Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, Heere! maak toch Achitofels raad tot zotheid. ▼▼ Toen gaf men David te kennen, Anders, toen verklaarde David, zeggende, enz.
,
▼ 32En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, en aarde op zijn hoofd. ▼▼ hoogte kwam, Te weten, van den Olijfberg, vanwaar hij de stad en woning des Heeren, waarin de ark [een voorbeeld van den Messias Jezus Christus ] haar verblijf had, en waarheen de gelovigen des Ouden Testaments, absent of ballingen zijnde, hun aangezicht in het bidden plachten te richten, tot een teken dat zij hun gebeden fondeerden op de verdiensten van den Messias. Vergelijk 1Ki 8:44, 1Ki 8:48; Dan 6:11.
,
▼ 33En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn; ▼▼ mij tot een last zijn; Hebreeuws, een last op mij zijn.
34Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet maken. ▼▼ Uw knecht, Een afgebroken rede, gelijk men nu ook spreekt, voor: ik ben uw knecht, ik zal uw knecht zijn. Anders, O koning, ik zal uw knecht zijn, gelijk ik uws vaders knecht tevoren geweest ben, alzo zal ik nu uw knecht zijn
,
▼▼ van te voren geweest, Hebreeuws, van toen af.
35En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven. ▼ 36Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaäz, Zadoks, en Jonathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen. ▼▼ hand Dat is, dienst.
37Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.
Copyright information for
DutSVVA