2 Samuel 5
1Toen kwamen alle stammen van Israël tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. ▼▼ stammen van Israël Versta, gezanten van alle stammen. Zie vs.3.
,
▼ 2Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de Heere tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israël. ▼▼ te voren, Hebreeuws, gisteren, ook eergisteren
,
▼
,
▼▼ gezegd Ten tijde uwer zalving door Samuel, beschreven 1Sa 16:11-13. Alhoewel deze woorden daar niet staan.
,
▼▼ weiden, Dat is, regeren met al zulke zorg, genegenheid en getrouwheid, als een goed herder, [waarop gij u verstaat] zijn schapen leidt, weidt, regeert, bezorgt en beschermt. Zie Psa 78:70-71, en onder, 2Sa 7:7.
,
▼ 3Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des Heeren; en zij zalfden David tot koning over Israël. ▼
,
▼▼ een verbond Waardoor zij wederzijds bij ede tot hun schuldige plichten werden verbonden.
,
▼
,
▼ 4Dertig jaar was David oud, als hij koning werd; veertig jaren heeft hij geregeerd. ▼▼ oud Hebreeuws, een zoon van dertig jaar
,
▼▼ veertig jaren En zes maanden, gelijk uit vs.5 blijkt. Van zulk een gebruik van een rond getal, zie Jdg 11:26. Anderen verstaan zes maanden onder de veertig jaren. Doch vs.5 en 1Ki 2:11 [alwaar dezelfde jaren van Davids regering te Hebron alleen gesteld worden, zonder de zes maanden] schijnen mede te brengen dat de zes maanden zijner regering te Hebron overschieten.
5Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden; en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaren over gans Israël en Juda. 6En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. ▼▼ toog Zonder twijfel door Gods raad en met toestemming der gezanten en oudsten van Israël, die bij hem geweest waren, vs.3.
,
▼▼ mannen Dat is, krijgslieden, gelijk in de voorgaande hoofstukken dikwijls.
,
▼▼ Jeruzalem, Tevoren genoemd Jebus, Jdg 19:10, en Salem, Gen 14:18; Psa 76:2-3, zijnde de plaats, die van God verkoren was om aldaar zijn naam te zetten en den stoel des koninkrijks van gans Israël op te richten, toebehorende Juda [Davids stam] en Benjamin.
,
▼
,
▼▼ blinden en kreupelen zullen u afdrijven; Dien zij, [naar sommiger gevoelen] tot Davids spijt en spot de vesting in bewaring hadden gegeven, willende daarmede tonen dat de plaats van zichzelve zo vast en sterk was, dat ook kreupelen en blinden die tegen David zouden kunnen beschermen. Anders, tenzij dat gij die blinden en kreupelen wegneemt, of wegdoet; waardoor enigen verstaan der Jebusieten afgodische beelden, die zij, als patronen en beschermers, het slot toevertrouwden, noemende die blinden en kreupelen naar Davids en der Israëlieten gevoelen, maar menen dat zij wel anders zouden bevinden. Anderen verstaan door de blinden en kreupelen de soldaten van David, die zij zo verwijtelijk schelden, alsof zij zeiden: Het moesten andere krijgslieden doen dan uw volk.
7Maar David nam den burg Sion in; dezelve is de stad Davids. ▼ 8Want David zeide ten zelfden dage: Al wie de Jebusieten slaat, en geraakt aan die watergoot, en die kreupelen, en die blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen. ▼
,
▼▼ watergoot, Of, kanaal, buis, waterleiding, sluis; dat is, binnen de vesting, waar deze watergoot, mitsgaders de lammen en blinden lagen, of waar de afgoden opgericht waren.
,
▼▼ gehaat zijn, Vanwege de bespotting der Jebusieten, boven, vs.6. Of versta, der Jebusieten, afgoden, die Davids ziel haatte. Anders, [want de kreupelen en blinden zijn van Davids ziel gehaat], dat is, David heeft geen lam en blind volk lief, maar kloeke krijgslieden.
,
▼
,
▼▼ daarom zegt men Dat is, tot gedachtenis van deze aanmerkelijke geschiedenis is dit spreekwoord gebleven.
,
▼▼ Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen Of, daar is een blinde en lamme; [dat is, daar zijn blinden en lammen] hij zal er niet binnen komen. Om zo te bespotten een zorgeloze, of degenen, die op ijdele en nietige hulp trots zijnde en roemende, zich bedrogen vinden, gelijk de Jebusieten in hun roem op de blinden en kreupelen tegen David. Sommigen menen dat men te dien tijde tot ene gedachtenis besloten heeft, geen blinden en lammen binnen den burg Zion meer te laten komen. Eenigen menen de zin te zijn, dat het kloeke krijgslieden moeten zijn, die een vaste plaats zullen innemen.
9Alzo woonde David in den burg en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. ▼
,
▼ 10David nu ging geduriglijk voort, en werd groot; want de Heere, de God der heirscharen, was met hem. ▼▼ ging geduriglijk voort, Hebreeuws, ging gaande en groot wordende; dat is, werd van tijd tot tijd hoe langer hoe machtiger.
,
▼
,
▼ 11En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis. ▼▼ Hiram, Hebreeuws, Chiram
,
▼
,
▼▼ timmerlieden, Hebreeuws, meesters, of, kunstenaars van hout
,
▼▼ metselaars; Hebreeuws, kunstenaars, of meesters van steen des wands, of wandsteen.
12En David merkte, dat de Heere hem tot een koning over Israël bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had, om Zijns volks Israëls wil. ▼▼ bevestigd had, Dat is, hij werd door bevinding van Gods genadigen zegen en bijstand, zo in het geestelijke als lichamelijke hoe langer hoe meer versterkt en verzekerd van zijn beroep tot het koninkrijk over Israël.
,
▼▼ om Zijns volks Israëls wil Dat is, ten beste van zijn kerk.
13En David nam meer bijwijven, en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochteren geboren. ▼ 14En dit zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: Schammua, en Schobab, en Nathan, en Salomo. ▼
,
▼▼ Sálomo Hebreeuws, Schelomoh.
15En Ibchar, en Elischua en Nefeg, en Jafia, ▼ 16En Elischama, en Eljada, en Elifeleth. ▼ 17Als nu de Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, toog af, naar den burg. ▼
,
▼▼ zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, Te weten, de Israëlieten.
,
▼▼ zoeken; Om hem, als een vreselijken vijand, intijds te overvallen en met gemener hand te slaan.
,
▼▼ toog af, Met zijn krijgsvolk.
,
▼ 18En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaim. ▼ 19Zo vraagde David den Heere, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de Heere zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven. ▼
,
▼▼ zekerlijk in uw hand geven Hebreeuws, gevende geven.
20Toen kwam David te Baäl-perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De Heere heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baäl-perazim. ▼▼ Baäl-perázim Alzo naderhand van David genoemd, gelijk in het volgende verhaald wordt.
,
▼▼ De HEERE Of, de HEERE is door mijn vijanden heen doorgebroken, voor mijn aangezicht, gelijk een waterbreuk, of, inbreuk, doorbreking van wateren. De zin schijnt te wezen dat God door zijn macht en Davids dienst [ 1Ch 14:11 ] de Filistijnen had overvallen en nedergestort, gelijk wateren met macht en sterkelijk doorbreken, en alles overlopen en nedervellen; of, zo licht als water verloopt of, zo licht als water verloopt of gedeeld en verstrooid wordt, heeft God de Filistijnen van elkander verstrooid.
,
▼▼ Baäl-perázim Dat is, heer, of, meester, bezitter van scheuren, breuken, doorbrekingen; dat is, het plein, of effen der scheuren, de plaats der scheuren.
21En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. ▼▼ zij lieten De Filistijnen, die hun afgoden hadden medegenomen, menende door derzelver tegenwoordigheid zeker victorie te bekomen.
,
▼
,
▼ 22Daarna togen de Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het dal Refaim. ▼▼ weder op; Hebreeuws, deden toe, of, voeren voort weder, of, nogmaals op te trekken
,
▼▼ Refaïm Gelijk tevoren. Zie boven, vs.18.
23En David vraagde den Heere, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbezienbomen; ▼▼ vraagde den HEERE, Zie boven, vs.19.
24En het geschiede, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbezienbomen, dan rep u; want alsdan is de Heere voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan. ▼▼ geruis van een gang Dat is [gelijk sommigen verstaan], een gedruis als van marcheren, waardoor de tegenwoordigheid der heilige engelen kan worden verstaan.
,
▼▼ rep u; Dat is, maak u op met het krijgsvolk, om de Filistijnen aan te vallen.
,
▼ 25En David deed alzo, gelijk als de Heere hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer. ▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA