Colossians 2:1

1Want ik wil, dat gij weet, hoe groten strijd ik voor u heb, en voor degenen, die te Laodicea zijn, en zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien;
 ik wil, dat Dit woordje want, ziet op hetgeen in het einde van het voorgaande hoofdstuk van Paulus is gezegd, en wijst daarmede aan, dat hij niet alleen bij degenen, waar hij zelf had gepredikt, met alle kracht had gearbeid, maar ook zorgvuldig was voor degenen, waar hij zelf niet was geweest.
,
 strijd ik voor Namelijk door zorgvuldige gedachten, gebeden, vermaningen aan degenen, die derwaarts reizen en bezendingen, en dat alles niettegenstaande de beletselen, die de Satan mij daartegen voortbrengt; hetwelk hij daarom een strijd noemt.
,
 te Laodicéa zijn, Eene stad, niet ver van Colosse gelegen, waar het schijnt dat deze valse leraars dezelfde dwalingen strooiden. Waarom hij dezen brief bij hen ook beveelt te lezen; Col 4:16.
,
 mijn aangezicht Dat is, mijn lichamelijke tegenwoordigheid niet hebben gehad; gelijk Act 20:38.
Copyright information for DutSVVA