Deuteronomy 2:12-22

12Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de Heere hun gegeven heeft.
 Horieten te voren in Seïr; Zie Gen 14:6, en Gen 36:20.
,
 land zijner erfenis, Versta hier, de landen van Sihon en Og, die reeds door de kinderen Israëls waren ingenomen, toen Mozes dit zeide of schreEf.
13Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered.
 Zered Zie Num 21:12.
14De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de Heere hun gezworen had.
 krijgslieden Die door Gods bevel geteld waren, zijnde twintig jaren oud en daarboven. Zie Num 1:3.
,
 gelijk de HEERE hun gezworen had Zie boven, Deu 1:35, en Num 14:21, enz.
15Zo was ook de hand des Heeren tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. 16En het geschiedde, als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende, 17Dat de Heere tot mij sprak, zeggende: 18Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab;
 Ar, Zie boven, vs.9.
19En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.
 meng u met hen niet; Zie boven, vs.5.
20Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten;
 Zamzummieten; Dat is, gruwelijke booswichten, straatschenders, rovers, voor welke iedereen schrikte.
21Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de Heere verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden; 22Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.
 Hij aan de kinderen van Ezau, Namelijk, de HEERE.
Copyright information for DutSVVA