Deuteronomy 5
1En Mozes riep het ganse Israël, en zeide tot hen: Hoor, Israël! de inzettingen en rechten, die ik heden voor uw oren spreek, dat gij ze leert en waarneemt, om dezelve te doen. 2De Heere, onze God, heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb. ▼ , ▼ 3Met onze vaderen heeft de Heere dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn. ▼▼ onze vaderen Te weten, Abraham, Izak, Jakob en andere godzalige voorvaders, die allen gestorven waren toen God deze ganse wet, in de woestijn op den berg Sinaï of Horeb, aan Israël openbaarde. Sommigen verstaan dit van de vaders, die in de woestijn waren omgekomen, het verbond Gods verbroken en zich dies onwaardig gemaakt hadden.
,
▼▼ dit verbond niet gemaakt, Gelijk het met al zijn omstandigheden en particuliere wetten, in forma [gelijk men zegt] op den berg Sinaï of Horeb aan Israël is geopenbaard. Want de substantie van de wet der zeden en der ceremoniën hebben de gelovige voorvaders gehad, en daarnaar door des HEEREN genade hunne godsdienstigheid gericht.
4Van aangezicht tot aangezicht heeft de Heere met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, ▼ 5(Ik stond te dier tijd tussen den Heere en tussen u, om u des Heeren woord aan te zeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg) zeggende: 6Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb. ▼
,
▼▼ diensthuis uitgeleid heb Hebreeuws, uit het huis der dienstknechten; en alzo doorgaans.
7Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. 8Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch enige gelijkenis, van hetgeen boven in den hemel, of onder op de aarde is; of in het water onder de aarde is; 9Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Heere, uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; ▼
,
▼▼ misdaad der vaderen Of, ongerechtigheid
,
▼▼ aan het derde, en aan het vierde lid Hebreeuws, aan de derde en aan de vierde.
10En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. ▼▼ doe barmhartigheid Of, doe, bewijs, weldadigheid, goedertierenheid, goedgunstigheid.
11Gij zult den Naam des Heeren, uws Gods, niet ijdellijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden dengene, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. ▼▼ ijdellijk Anders, valselijk
,
▼ 12Onderhoudt den sabbatdag, dat gij dien heiligt; gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft. ▼ 13Zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; 14Maar de zevende dag is de sabbat des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uw poorten is; opdat uw dienstknecht, en uw dienstmaagd ruste, gelijk als gij. 15Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heere, uw God, u van daar heeft uitgeleid door een sterke hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft u de Heere, uw God, geboden, dat gij den sabbatdag houden zult. 16Eert uw vader, en uw moeder, gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u welga in het land, dat u de Heere, uw God, geven zal. ▼▼ verlengd worden, Anders, opdat zij uw dagen verlengen; zij, te weten vader en moeder, door het gebed of de zegening.
17Gij zult niet doodslaan. 18En gij zult geen overspel doen. 19En gij zult niet stelen. 20En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. ▼▼ spreken tegen uw naaste Anders, antwoorden, getuigen.
21En gij zult niet begeren uws naasten vrouw; en gij zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is. ▼ 22Deze woorden sprak de Heere tot uw ganse gemeente, op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met een grote stem, en deed daar niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen, en gaf ze mij. ▼▼ deed daar niets toe; Dat is, Hij sprak niet meer tot het ganse volk; maar de andere wetten en inzettingen sprak Hij tot Mozes in het bijzonder.
23En het geschiedde, als gij die stem uit het midden der duisternis hoordet, en de berg van vuur brandde, zo naderdet gij tot mij, alle hoofden uwer stammen, en uw oudsten, 24En zeidet: Zie, de Heere, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien, dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft. ▼▼ hij levend blijft Te weten, de mens.
25Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des Heeren, onzes Gods, langer te horen, zo zouden wij sterven. ▼ 26Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en is levend gebleven? ▼ 27Nader gij, en hoor alles, wat de Heere, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons al wat de Heere, onze God, tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen. 28Als nu de Heere de stem uwer woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zo zeide de Heere tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; het is altemaal goed, dat zij gesproken hebben. ▼▼ het is altemaal goed, Hebreeuws, zij hebben wel gedaan, of, goed gemaakt, alles wat zij gesproken hebben.
29Och, dat zij zulk een hart hadden, om Mij te vrezen, en al Mijn geboden te allen dage te onderhouden; opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! ▼▼ Och, Hebreeuws, wie zal geven, dat zij dit hun hart hebben, enz.; een menselijke manier van wensen, gelijk elders dikwijls, die van God gebruikt wordt, om te tonen dat zulk een hart hem aangenaam is; gelijk mensen plegen te wensen naar dingen, die hun aangenaam zijn. Anders is God almachtig, doende wat Hij wil en aan geen zulke beweging onderworpen. Vergelijk Jdg 9:29; 2Sa 18:33; Job 6:8, en Job 11:5, enz.
30Ga, zeg hun: Keert weder naar uw tenten. 31Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden, en inzettingen, en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land, hetwelk Ik hun geven zal, om dat te erven. ▼▼ geboden, Van deze drie achtereenvolgende woorden betekent het eerste [naar het gevoelen van de meesten], de wet der zeden, het tweede de ceremoniëele wetten, het derde de politieke of burgerlijke wetten of rechten.
32Neemt dan waar, dat gij doet, gelijk als de Heere, uw God, u geboden heeft; en wijkt niet af ter rechter hand, noch ter linkerhand. ▼ 33In al den weg, dien de Heere, uw God, u gebiedt, zult gij gaan; opdat gij leeft, en dat het u welga, en gij de dagen verlengt in het land, dat gij erven zult. ▼
Copyright information for
DutSVVA