‏ Ezekiel 36

1En gij, mensenkind! profeteer tot de bergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls! hoort des Heeren woord.
  tot de bergen Israëls, Gelijk boven Eze 6:2 . God spreekt de bergen, dat is het bergachtige land [gelijk vs.6] van Israël aan, tot onderwijs der mensen [om welker zonden wil zij woest lagen en bespot werden] en om te tonen dat de goddeloze beschimpingen van zijn land en volk hem zelven raakten; vergelijk Joe 2:18 , en zie wijders van zulke aanspraken, boven Eze 14:17 .
2Alzo zegt de Heere Heere: Omdat de vijand van u zegt: Heah! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden!
 vijand van u zegt Zie onder vs.5.
,
 Heah Zie Job 39:28 , en Psa 35:21 , en vergelijk boven Eze 25:3 , en Eze 26:2 .
,
 eeuwige hoogten Hebreeuws, hoogten der eeuwigheid; dat is, oude vermaarde bergen, idem, vaste, durige, enz. Vergelijk Deu 33:15 ; Hab 3:6 , met de aantekening. Men zou dit anders ook kunnen duiden op den berg Sion en Moria, waar Davids slot en de tempel geweest waren. Vergelijk Psa 78:69 , en boven Eze 35:10 . Aldus zou dit een goddeloze roem zijn over God en de verstoring van zijn heiligdom, genoemd God eeuwige woonstede, als zijnde nu in der vijanden macht en bezit vervallen. In het volgende, zijn, Hebreeuws, is, versta, elkeen derzelver hoogten.
3Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere Heere: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij voor het overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op de klapachtige lip en in opspraak des volks;
 u van rondom verwoest Gij bergen van Israël, omsingeld van Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Filistijnen, Tyriërs, Sidoniërs, Syriërs, enz.
,
 opgeslokt heeft, Vergelijk Psa 56:2 .
,
 opdat gij Of, zodat gij geworden zijt, enz.
,
 overblijfsel der heidenen De anderen, de rest, die van de algemene verwoestingen overig zijn, of zouden mogen overblijven; alzo vs.4,5; vergelijk ook vs.36.
,
 gebracht zijt Hebreeuws, opgebracht.
,
 klapachtige lip Hebreeuws, lip der tong; dat is, alsof men zeide, tongachtige lip, dat is klachtige, kakelachtige lip; zulks dat een ieder den mond van u vol heeft en bespottelijk van u spreekt, bijspreuken van u maakt.
4Daarom, gij bergen Israëls! hoort het woord des Heeren Heeren: Zo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen, die rondom zijn; 5Daarom, zo zegt de Heere Heere: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen, en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten rove zou zijn!
 Zo Ik niet Zie boven Eze 34:8 , met de aantekening en vervul deze rede uit vs.7.
,
 in het vuur Mijns ijvers Of, in mijn vurigen ijver; te weten voor mijn land en volk; en tegen mijne en hunne vijanden. Vergelijk boven vs.1, en onder vs.6; boven Eze 5:13 ; Deu 4:24 , met de aantekening.
,
 Mijn land Kanaän; zie Psa 68:10 ; Hos 9:3 ; alzo onder vs.20.
,
 zichzelven Zie boven Eze 35:10 .
,
 begerige plundering, Hebreeuws, plundering, of versmading der ziel; dat is, verachtende of plunderende mijn volk en land met een innerlijken lust en vurige genegenheid of begeerte, zonder enig medelijden. Zie Psa 27:12 .
,
 landerij Het Hebreeuwse woord betekent voorsteden, landen, of velden, vrije levendige ruimten, plaatsen voor, of buiten en omtrent de steden, of andere gebouwen gelegen, hoeven, uithoven, erven, enz.; omdat zij daarvan afgezonderd zijn, waarop het oorspronkelijke Hebreeuwse woord ziet, betekenende ook anderszins uitwerping, uitdrijving, waarom anderen dit aldus overzetten: Om hetzelve [land] ten roof uit te zetten. Hebreeuws, om, of opdat, deszelfs landerij, of uitzetting, uitwerping, ten roof [zou zijn].
,
 daarvan ten rove zou zijn Van mijn land Kanaän.
6Daarom profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt;
 smaad der heidenen Gelijk boven Eze 34:29 , en onder vs.15.
7Daarom, zo zegt de Heere Heere: Ik heb Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen, die rondom u zijn, zelf hun schande zullen dragen!
 Mijn hand opgeheven; Dat is, bij mijzelven gezworen; gelijk mensen bij God zweren met opheffing of opsteking der hand. Zie Gen 14:22 .
8Maar gij, o bergen Israëls! gij zult weder uw takken geven, en uw vrucht voor Mijn volk Israël dragen, want zij naderen te komen.
 uw takken geven, Dat is, weder groenen en vruchtbaar worden.
,
 zij naderen te komen De Israëlieten zullen haast wederkomen uit de gevangenschap; waarop het voornaamste zal volgen, de verlossing en oprichting der algemene kerk door den Messias.
9Want ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden.
 u, O gij bergen van Israël, om u te redden en goed te doen. Anders: Ik [wil] aan u. Welke manier van spreken hier niet [gelijk elders, zie Jer 21:13 , en boven Eze 13:8 ] in het kwade, of vijandelijk, maar in het goede en vriendelijk moest genomen worden; gelijk men ook wel somtijds doet in onze taal, wanneer men vijandelijk aan iemand wil, of ook ten beste, om iemand of iets te redden, enz.
,
 aanzien, Of, mijn aangezicht tot u wenden, of keren; dat is, mij uwer genadiglijk aannemen, zendende u den Messias, op wiens komst en weldaden aan zijne kerk deze profetie meest ziet, gelijk in het vervolg blijkt.
10En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, het ganse huis Israëls, ja, dat geheel; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.
 mensen op u vermenigvuldigen, Hebreeuws, mens, en zo in vs.11, mens en beest. Vergelijk onder vs.37,38; Jer 31:27 , met de aantekening.
,
  ganse huis Israëls, Mijn ganse kerk, het gehele lichaam, onder een hoofd, den Messias; zie Eph 2:12-13 , Eph 2:19-22 ; Col 2:19 , en vergelijk onder Eze 37:16-17 , Eze 37:19 , Eze 37:24 , enz.
11Ja, Ik zal mensen en beesten op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen, als in uw vorige tijden, ja, Ik zal het beter maken dan in uw beginselen; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben.
 zal het beter maken Daarom wordt het nieuwe verbond een beter verbond, en de tijd van den Messias tijden der verbetering, of herstelling genoemd, Heb 8:6 , en Heb 9:10 , enz.
12En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn, en gij zult ze voortaan niet meer beroven.
 voortaan niet meer beroven Hebreeuws, niet toedoen haar meer, of voortaan te beroven; te weten van alles wat hun lief is, kinderen, mensen in het algemeen, landvruchten, enz.; zie Jer 15:7 ; alzo onder vs.13-15. De zin is, dat het land niet meer alzo zou gesteld zijn als tevoren, toen de mensen door krijg, honger en pestilentie daarin vergingen, gij van hen en zij van u beroofd werden; waarom de smaadredenen van het land gebruikt werden, die in het volgende verhaald worden. God spreekt het land aan, alsof dat zulks had gedaan, met een verbloemde rede, en ten aanzien van het zeggen der vijanden, die het hielden voor een vervloekt land, waarin niemand kon welvaren of met vrede wonen. Vergelijk Num 13:32 .
13Zo zegt de Heere Heere: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land, dat mensen opeet, en gij zijt een land, dat uw volken berooft;
 zeggen Door schimp en spot.
,
 uw volken Der twaalf stammen; alzo in vs.14,15, en onder Eze 37:22 .
,
 berooft; Zie op vs.12.
14Daarom zult gij niet meer mensen opeten, en uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere.
 doen struikelen, En dienvolgens beroven; zie boven vs.12.
15En Ik zal maken, dat men den schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere.
 schimp der heidenen Gelijk boven vs.6.
16Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: 17Mensenkind! het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve met hun weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinigheid ener afgezonderde vrouw.
 weg en met hun handelingen; Zie Gen 6:12 .
,
 afgezonderde vrouw Zie Lev 15:19 , Lev 15:24 , met de aantekening.
18Daarom goot Ik Mijn grimmigheid over hen uit, om des bloeds wil, dat zij in het land vergoten hadden, en om hun drekgoden, waarmede zij dat verontreinigd hadden.
 goot Ik Mijn grimmigheid over hen uit, Zie Psa 79:6 .
,
 in het land vergoten hadden, Of, op de aarde.
,
 drekgoden, Zie Lev 26:30 .
19En Ik verstrooide hen onder de heidenen, en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde ze naar hun weg en naar hun handelingen. 20Als zij nu tot de heidenen kwamen, waarhenen zij getogen waren, ontheiligden zij Mijn heiligen Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heeren, en zijn uit Zijn land uitgegaan.
 Mijn heiligen Naam, Hebreeuws, den naam mijner heiligheid; en zo in het volgende. De reden is omdat de Israëlieten zelf de oorzaak waren dat God hen uit zijn land verstoten had; hetwelk de vijanden duidden tot Gods oneer, alsof Hij niet machtig genoeg ware geweest om zijn land en volk te bewaren, of niet getrouw in zijne beloften. Daarbij kwam dit, dat zij overal, waar zij kwamen, alzo zich gedroegen, dat God van hen niet dan oneer behaalde; waardoor Hij veroorzaakt werd dit alles om zijns naams wil te redden, waarvan in het volgende.
,
 Zijn land uitgegaan Gelijk boven vs.5. Anders: zij zijn de een voor de ander na uit hun land uitgegaan; dat is, hebben het moeten ruimen elkeen voor zich, eerst Israël, daarna Juda; het is wat vreemds met dit volk en land.
21Maar Ik verschoonde hen om Mijn heiligen Naam, dien het huis Israëls ontheiligde onder de heidenen, waarhenen zij gekomen waren.
 verschoonde hen Of, Ik verschoonde mijn heiligen naam.
22Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls! maar om Mijn heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen, waarhenen gij gekomen zijt. 23Want Ik zal Mijn groten Naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten, dat Ik de Heere ben, spreekt de Heere Heere, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn.
 heiligen, Vergelijk boven Eze 28:22 .
,
 hun ogen Anders: uwe ogen.
,
 geheiligd zijn Of, mij geheiligd hebben; dat is, mijne heiligheid, macht en trouw aan u zal hebben bewezen.
24Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen.
 u uit de heidenen Eerst, en eensdeels, u Joden met weinig Israëlieten, uit Babel enz.; maar zulks zal een voorbeeld zijn van het groot geestelijk genadewerk, dat Ik doen zal ten tijde van den Messias en van het Nieuwe Testament, vergaderende mijn algemene kerk uit de ganse wereld, en die zegenende, gelijk volgt. Vergelijk boven Eze 11:17 .
,
 halen, Hebreeuws, nemen; zie Jer 37:17 ; alzo onder Eze 37:21 .
25Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen.
 water op u sprengen, Het dierbaar bloed van het onbevlekte Lam Jezus Christus zal Ik u door mijn Woord en mijnen Geest toepassen, tot reiniging uwer zielen. Zie 1Pe 1:2 , 1Pe 1:19 ; Eph 5:26 ; Heb 9:14 ; 1Jo 1:7 , enz.
,
 onreinigheden Vergelijk onder Eze 37:23 , en Eze 43:7 .
26En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven.
 nieuw hart geven, Zie hiervan boven Eze 11:19 .
27En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen. 28En gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn.
 volk zijn, Zie Deu 7:6 .
,
 God zijn Zie Gen 17:7 .
29En Ik zal u verlossen van al uw onreinigheden; en Ik zal roepen tot het koren, en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal geen honger op u leggen.
 roepen tot het koren, Allerlei zegen door mijn krachtige werking beschikken, dat elders Gods gebieden genoemd wordt; [zie Lev 25:21 ] ; gelijk de Heere ook gezegd wordt de plagen te roepen; zie Psa 105:16 ; Jer 25:29 , met de aantekening. Door deze lichamelijke zegeningen worden meest [gelijk elders] de geestelijke afgebeeld, alzo nochtans dat de godzaligheid ook de belofte heeft van dit leven, [zie Joe 2:23 ; 1Ti 4:8 ] , maar zonder strijd en kruis uit te sluiten [zie Psa 37:1 ] , waarvan onder Eze 38 .
30En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst des velds vermenigvuldigen; opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de heidenen. 31Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen, die niet goed waren; en gij zult een walging van u zelf hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen.
 gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen, Zie boven Eze 6:9 , met de aantekening.
,
 u zelf hebben Hebreeuws, uwe aangezichten, gelijk boven Eze 6:9 .
32Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, het zij u bekend! Schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen, gij huis Israëls!
 uwentwil, Gij hebt het in het minst niet verdiend; maar Ik doet het uit loutere genade om de eer van mijn heiligen naam. Dit wil God ernstiglijk hebben dat zij weten, den met schamachtige bekentenis hunner onwaardigheid bekennen zullen; vergelijk 1Co 1:29-31 ; Eph 2:8-9 .
33Alzo zegt de Heere Heere: Ten dage, als Ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen, en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden.
 bewonen, Met inwoners bezetten.
34En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het een verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging. 35En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden; en de eenzame, en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.
 Eden; Dat is, lusthof, paradijs; vergelijk boven Eze 28:13 , met de aantekening.
36Dan zullen de heidenen, die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten, dat Ik, de Heere, de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant. Ik, de Heere, heb het gesproken en zal het doen.
 bebouw, Of, de verstoorde [steden] bebouwd, beplant heb.
37Alzo zegt de Heere Heere: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal ze vermenigvuldigen van mensen, als schapen.
 verzocht worden, Of, mij verzoeken, of vragen laten; dat is, hiertoe gewillig voorstellen, hierin mij laten vinden, [vergelijk Isa 65:1 ] , dat Ik [terwijl de genade overvloedig en de ruimte groot is, zulks dat er maar mensen schijnen te ontbreken, die ze genieten] deze weldaad nog daartoe doe, dat Ik mijne kerk met gelovige mensen, als schapen, uit de Joden en voornamelijk uit de heidenen, vervul. Vergelijk Son 8:8 , enz.; Isa 49:19-20 , en Isa 54:2 , enz. en boven vs.10; Joh 10:16 .
,
 van mensen, Of, als [met] menschenkudden.
38Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op hun gezette hoogtijden, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben.
 schapen, Hebreeuws, schapen der heiligheden. Versta, het offervee, dat bij grote menigte tegen de jaarlijkse feesten binnen Jeruzalem ten offer gebracht werd.
Copyright information for DutSVVA