Genesis 11
1En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. ▼▼ de ganse aarde Alle bewoners der aarde, vóór en na den zondvloed, totdat deze verdeling der spraken geschied is.
,
▼▼ van enerlei Het wordt er voor gehouden, dat dit de Hebreeuwse spraak [die haar naam heeft van Heber] geweest is; onder anderen daarom, omdat de eigennamen der eerste mensen van Hebreeuwsen oorsprong zijn, als Adam, Heva, Kaïn, Habel, enz.
,
▼▼ spraak, Hebr. lip, gelijk in het volgende.
2Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar. ▼
,
▼
,
▼ 3En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. ▼▼ tichelen Of bakstenen maken, of bereiden.
,
▼▼ wel doorbranden Hebr. branden met, of, tot branding; dat is, door het branden hard bakken.
,
▼ 4En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden! ▼▼ opperste Hebr. Hoofd.
,
▼▼ in den hemel zij Een manier van spreken, dienende tot zonderlinge vergroting; zie Deu 1:28 en Deu 9:1; Psa 107:26; Mat 11:23. Dit is een gans goddeloos en stout voornemen, alsof zij God en alle mensen ten trots, zulk een werk wilden maken, waardoor zij zich tegen alle geweld mochten verzekeren.
,
▼▼ de ganse aarde Hebr. het aangezicht der ganse aarde; zo ook onder vs.8,9.
5Toen kwam de Heere neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden. ▼▼ kwam de HEERE neder, Menselijk van den oneindigen en alwetenden God gesproken. De zin is: God wist en zag al hun vermetel en goddeloos bestaan, openbarende dat Hij zich bereidde ter straf.
,
▼ 6En de Heere zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? ▼▼ nu, Met deze manier van spreken wordt uitgedrukt Gods toorn, en zijn voornemen om dit werk te beletten.
,
▼▼ zou hun niet afgesneden worden Anders, hun zal niet afgesneden, of, belet worden, dat is, zij zullen met hun werk willen voortgaan.
7Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. ▼▼ laat ons nedervaren, Verg. boven 1:26, de eerste aantekening op.
,
▼ 8Alzo verstrooide hen de Heere van daar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. ▼▼ Alzo Wat zij meenden te voorkomen is hun door Gods rechtvaardig oordeel overkomen.
9Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de Heere de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de Heere over de ganse aarde. ▼▼ noemde Anders, noemde Hij, te weten God.
,
▼ 10Deze zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaren oud, en gewon, Arfachsad, twee jaren na den vloed. ▼ 11En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ▼ 12En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah. ▼▼ Selah Hebr. Schelach.
13En Arfachsad leefde, nadat hij, Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 14En Selah leefde dertig jaren, en hij gewon Heber. 15En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 16En Heber leefde vier en dertig jaren, en gewon Peleg. 17En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 18En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu. 19En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 20En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. 21En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 22En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor. ▼▼ Nahor Hebr. Nachor.
23En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 24En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Terah. ▼ 25En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 26En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran. ▼
,
▼ 27En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. 28En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeen. ▼▼ voor het aangezicht zijns vaders Dat is, in het leven en de tegenwoordigheid zijns vaders.
,
▼ 29En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. ▼▼ een dochter van Haran, Milka is getrouwd geweest met haar oom Nahor, welke huwelijken door de wetten van dien tijd nog niet uitdrukkelijk verboden waren. Jiska wordt door sommigen gehouden voor Sarai, de huisvrouw van Abram; anderen menen dat Sarai niet was de dochter van Haran, maar diens en Abrams en Nahors zuster, uit één vader Terah, maar niet uit één moeder geboren. Verg. onder Gen 20:12.
30En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. 31En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. ▼▼ Terah nam Abram Te weten, nadat hij door zijn zoon Abram verstaan had, dat God hem had geroepen om te gaan uit zijn vaderland, volgens het verhaal daarvan gedaan in het 12e hfdst..
,
▼▼ zij togen Namel. Terah en Abram.
,
▼▼ met henlieden Namelijk, met Lot en Sarai.
,
▼ 32En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran.
Copyright information for
DutSVVA