Genesis 14
1En het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sinear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-laomer, den koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken; ▼▼ den koning Versta onder dezen geen zo machtige of grote koningen en monarchen, als wel enigen naderhand geworden zijn; maar zulke regenten, die over enige landen of plaatsen en menigte van mensen regeerden; hetgeen blijkt daaruit, dat die vijf steden Sodom, Gomórra, enz. elk een koning gehad hebben, vs.2.
,
▼
,
▼▼ Ellasar, Oppernoordelijk-Susan in Assyrië; verg. boven 2:11, de aantekening op den naam Havila.
,
▼
,
▼▼ der volken; Het schijnt dat de onderdanen en krijgslieden van dezen koning uit onderscheiden natiën bestonden. Eenigen menen dat het Hebr. woord Gojim hier een naam is van zekere plaats of landschap.
2Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en den koning van Bela, dat is Zoar. ▼▼ Dat zij krijg voerden Dit is de eerste oorlog in de Heilige Schrift duidelijk vermeld. Men vindt in geen andere historiën der wereld van enigen oorlog gewag gemaakt, die zo oud is als deze.
,
▼▼ Sodom, Gomórra, Adama, Zebóïm, Zoar Deze vijf steden, die hier met oorlogen worden gestraft, zijn [ Zoar uitgenomen] niet lang daarna, van wege haar ondragelijke goddeloosheid, met vuur en sulfer uit den hemel verteerd.
,
▼ 3Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. ▼▼ in Anders na, of tot. Dit was de laagte, waarin de voormelde steden gelegen waren.
,
▼▼ de Zoutzee Na den ondergang dezer steden aldus genoemd, omdat die landstreek [waarin veel zout- of brakke lijmputten waren, vs.10], geworden is tot een groten stinkenden poel, ook genoemd Lacus Asphaltites. Dat is, de Pek-, of Lijm-zee, als ook de Dode-zee, omdat daarin geen dier levend kon blijven.
4Twaalf jaren hadden zij Kedor-laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af. ▼▼ gediend; Zijnde door hem door een voorgaanden krijg, zoals het schijnt, zover bemachtigd, dat zij hem tribuut moesten geven.
,
▼▼ in het Hebr. dertien jaren, dat is, dertiende jaar, en zo ook in het volgende vs. veertien, voor het veertiende.
5Zo kwam Kedor-laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaieten in Asteroth-karnaim, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-kiriathaim; ▼
,
▼
,
▼▼ de Emim Zeker volk, hetwelk men meent dat reuzen geweest zijn.
,
▼ 6En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. ▼
,
▼ 7Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-thamar woonde. ▼
,
▼▼ land der Dat is, de inwoners van het land.
,
▼
,
▼
,
▼ 8Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim, 9Tegen Kedor-laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. 10Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. ▼
,
▼▼ en vielen Een manier van spreken omtrent degenen, die omkomen in den slag, of anderszins, zie Jos 8:24-25; Jdg 8:10; Jdg 12:6; 1Ch 21:14. De vallenden worden hier gesteld tegen de overgeblevenen. Anders, vielen daar in, of daar heen.
11En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokken weg. ▼ 12Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom. ▼ 13Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren. ▼
,
▼▼ bondgenoten Hebr. Heeren des verbonds. Het woord BAAL betekent in het algemeen dengene, die wat heeft, of ook gebruikt, of die tot iets genegen is, enz. gelijk onder Gen 37:19, Heer der dromen, die veel dromen heeft; en Gen 49:23, Heeren der pijlen, die veel pijlen gebruiken; 2Ki 1:8. Heer van het haar, die veel van haar heeft; Pro 29:22. Heer der vergrimming, die tot gramschap genegen is. Alhier, Heeren des verbonds; zijn degenen die een verbond met elkander hebben gesloten.
14Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. ▼
,
▼▼ onderwezenen, Of, leerlingen. Het Hebr. woord betekent een, die van jongsaf in enig ding onderwezen is, zij in religie, krijgszaken, of in iets anders. Anders toegeëigenden van zijn huis.
,
▼ 15En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. ▼▼ hij en zijn knechten, Mitsgaders het volk van Aner, Eskol en Mamre, die als bondgenoten met hem uitgetogen waren. Zie vs.24.
,
▼ 16En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk. 17En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet ( nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings. ▼▼ Schave, Zie boven vs.5.
,
▼ 18En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. ▼
,
▼▼ Salem, Hebr. Schalem, daarna genoemd Jeruzalem.
,
▼▼ bracht Om Abram te vereren en zijn vermoeid heir te verversen, en niet om God daarmede offerande te doen. Want het Hebr. woord, dat hier staat, wordt nergens in de Heilige Schrift voor offeren gebruikt.
19En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit! ▼
,
▼▼ Gezegend Dat is, van den Heere begenadigd, en met allerlei weldaden naar ziel en lichaam begaafd.
20En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles. ▼
,
▼ 21En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u. ▼ 22Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den Heere, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; ▼▼ Ik heb Dat is, Ik heb gezworen met opgeheven hand. Zie deze manier van zweren ook Exo 6:7; Num 14:30; Deu 32:40; Eze 20:5-6; Rev 10:5-6.
23Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! ▼▼ Zo ik Dit is een afgebroken rede, bij de Hebreën zeer gebruikelijk, waardoor zij de straf, die zij verdienen, zo zij vals zweren, plegen te verzwijgen, tonende daarmede dat zij generlei straf uitnemen, maar die overlaten aan het rechtvaardig oordeel van God. Versta dan hier: Wee mij, of God doe mij dit of dat, zo ik, enz. Zie onder Gen 26:29.
24Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen! ▼
,
▼▼ laat Laat volgen niet alleen den jongelingen, wat zij van den roof der vijanden verteerd hebben, maar ook aan de drie mannen, wat zij daarvan nog voor hun deel zouden mogen eisen.
Copyright information for
DutSVVA