Genesis 24
1Abraham nu was oud en wel bedaagd; en de Heere had Abraham in alles gezegend. ▼ , ▼ , ▼ 2Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, ▼ , ▼ 3Opdat ik u doe zweren bij den Heere, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van welke ik woon; ▼▼ der Kanaänieten, Hebr. des Kanaänieters. Zie van dezen boven Gen 10:15-16, enz.; van dezen wilde Abraham voor zijn zoon een vrouw hebben, omdat zij gans afgodisch, grote zondaren en buiten het verbond Gods waren. Verg. onder Gen 28:1-2; Exo 34:16; Deu 7:3; Jos 23:12; Ezr 9:1-3; Neh 13:23, Neh 13:25, enz.; 2Co 6:14-15. Van dit recht der ouders in de huwelijken der kinderen in het algemeen, zie boven Gen 6:2 en Gen 21:21.
4Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult. ▼▼ mijn land Abrahams vaderland was Ur der Chaldeën, zijnde een gedeelte des gehelen lands, gelegen tussen de rivieren Eufraat en Tigris, waarin Mesopotamië, alwaar Nahor woonde, mede begrepen was.
,
▼▼ mijn maagschap Van wie hij tijding ontvangen had, boven Gen 22:20. Deze waren wel door de bijwoning der afgodische ingezetenen ook met afgoderij besmet, gelijk blijkt ond. Gen 31:19, Gen 31:30, Gen 31:32, Gen 31:35, en Jos 24:2, maar niet zo gruwelijk vervallen in afgoderij en andere grove zonden, gelijk de verworpen Kanaänieten. Zie Deu 12:30-31.
5En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt? ▼▼ En die Hier en in het vervolg blijkt de zonderlinge voorzichtigheid en godvruchtigheid van dezen dienstknecht, die vóór het zweren de mening van zijn heer volkomenlijk begeert te verstaan.
,
▼▼ vrouw Versta een jonge dochter, die Izaks vrouw zou worden.
,
▼▼ volgen Hebr. Achter mij gaan. Alzo ond. vs.8.
,
▼▼ moeten Hebr. wederbrengende wederbrengen. Dit wordt gezegd niet ten aanzien van Izak, die daar nimmer geweest was, maar ten aanzien van Abraham, in wiens lenden Izak in dien tijd besloten was.
6En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt! ▼▼ Wacht u, Eensdeels, omdat God hem en zijn toekomstig zaad in dit land Kanaän, met belofte van dat te erven, uit Chaldeën geroepen had; anderdeels om het perijkel van afgoderij, waartoe Izak had mogen verleid worden. Hebr. wordt bewaard, of behoed voor u,
7De Heere, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt. 8Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. ▼▼ rein zijn Dat is, ontslagen en vrij of onschuldig zijn van den eed, dien ik u opleg.
9Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak. 10En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor. ▼▼ al het Dat is, allerlei nodig en kostbaar goed nam hij met goedvinden van zijn heer mede, zo tot de reis, als tot verering, daar het in deze zaak dienstig zou wezen. Zie vs.54.
,
▼
,
▼ 11En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen. ▼▼ deed de Om te rusten, of te pleisteren, zoals de gewoonte is van beesten wanneer zij vermoeid zijn.
12En hij zeide: Heere! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer. ▼▼ doe haar Te weten, de jonge dochter, of ook, mijn begeerte
,
▼▼ mij toch Hebr. voor mijn aangezicht.
13Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten; 14Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. ▼▼ Zo Dit teken begeert hij niet uit mistrouwen of vermetelheid, maar uit een bijzonder vertrouwen, dat God in hem wrocht, die door zijn beleid dit alles zo geschikt had, gelijk de uitkomst zulks heeft bewezen, zoals in het volgende blijkt; zie dergelijke exempelen Jdg 6:17, 1Sa 14:9-10.
,
▼▼ toegewezen Anders, toegeschikt, of voorbereid.
15En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. 16En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op. ▼
,
▼ 17Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken. 18En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken. 19Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. 20En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen. 21En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de Heere zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet. ▼▼ ontzette Te weten, door grote blijdschap en verwondering, ziende dat het teken, hetwelk hij van de Heere verzocht had, zo haastelijk hem voor ogen kwam.
,
▼▼ stilzwijgende, Bedenkende bij zichzelven hoe wonderlijk de genadige voorzienigheid Gods zich hier vertoonde, en willende voortaan wel waarnemen of het volgende met dit begin geheel overeenkomen zou.
22En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds. ▼▼ voorhoofdsiersel Het Hebr. woord betekent hier voorhoofdsiersel, gelijk blijkt onder vs.47, Isa 3:21; Eze 16:12. Somtijds betekent het ook een oorring of oorsiersel, onder, Gen 35:4, en Exo 32:2-3.
,
▼
,
▼▼ sikkel, en Omtrent den zilveren sikkel, zie boven, Gen 20:16. De goudenen de zilveren sikkels hadden beiden een gewicht, de algemene wegende 160 gastkorrels, of een half lood; de heilige nog eens zoveel, namelijk 320 korrels, of een geheel lood. Een lood goud was tienmaal zoveel als een lood zilvers. Een lood zilvers deed een halven rijksdaalder, en bijgevolg een lood gouds vijf rijkdaalders, of twaalf en een halven gulden.
,
▼▼ armringen Die men nu gewoonlijk noemt braceletten.
,
▼ 23Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten? ▼▼ Want hij Verg. ond. vs.47.
24En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuël, den zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft. ▼▼ den zoon Dit wordt hier bijgevoegd, opdat de knecht van Abraham zou weten en verstaan, dat zij echt en recht geboren was, uit de wettelijke en principale vrouw, en niet uit het bijwijf Reüna; zie bov., Gen 22:23-24.
25Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten. 26Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den Heere; ▼▼ neigde Het Hebr. woord betekent eigenlijk met het hoofd nederwaarts bukken.
,
▼ 27En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de Heere heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. ▼
,
▼▼ waarheid De getrouwheid in het houden zijner beloften. Alzo ond. Gen 32:10; Psa 143:1; Isa 38:18-19.
,
▼▼ van mijn Hebr. van met, of van bij mijnen heer; versta te bewijzen, of te oefenen.
,
▼
,
▼ 28En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren. 29En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein. 30En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein. 31En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des Heeren! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen. ▼▼ gij gezegende Een voortreffelijke titel, dien de Israelieten aan Gods voortreffelijke vrienden plachten te geven, beduidende dat God hun welgedaan had, en nog met zijn genade en weldadigheid hun steeds nabij was; zie onder, Gen 26:29; Rth 3:10; Psa 115:15.
,
▼ 32Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren. ▼ 33Daarna werd hem te eten voorgezet ; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! ▼▼ werd hem Hebr. voor zijn aangezicht werd gezet om te eten.
,
▼▼ hij zeide Te weten Laban.
34Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; ▼▼ knecht; Zie boven, vs.2.
35En de Heere heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen. ▼ 36En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven, alles, wat hij heeft. ▼▼ nadat zij Hebr. na haar ouderdom; dat is, door een bovennatuurlijke werking des Heeren, waaruit een ongewone zegening, volgens zijn beloftenis, te verwachten is.
,
▼▼ hij heeft Dat is, hij heeft hem erfgenaam van alles gemaakt.
37En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaänieten, in welker land ik wone; ▼▼ Gij zult Zie boven, vs.3.
38Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen! ▼▼ Maar gij Anders, zult gij niet trekken? of , zo gij niet trekt, enz; waarop dan verstaan moet worden: wee u of, zo doe u God dit of dat. Zie bov. Gen 14:22-23, en Gen 21:23.
39Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen. 40En hij zeide tot mij: De Heere, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. ▼ 41Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed. ▼▼ eed rein Anders, vloek, of eed van den vloek; dat is, van de straf die ieder, valselijk zwerende, op zich haald.
42En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, Heere! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga; 43Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik; 44En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de Heere aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen. 45Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken! 46Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. 47Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo leide ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; ▼▼ op haar Of, op haar neus, zodat het van het voorhoofd nederwaarts hing op den neus.
48En ik neigde mijn hoofd, en aanbad den Heere; en ik loofde den Heere, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen. ▼▼ op den Hebr. den weg der waarheid; dat is, den waren of den rechten weg.
,
▼▼ broeder Dat is, bloedverwant, want Bethuël was de zoon van Nahor, Abrahams broeders. Zie bov. vs.27.
49Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechter hand of ter linkerhand wende. ▼▼ trouw Hebr. waarheid.
,
▼▼ doen zult, Hebr. zo gij zijt doende.
,
▼▼ opdat ik Dat is, opdat ik mij elders op den enen of op den anderen weg begeven mag, om mijns heren last uit te voeren.
,
▼▼ wende Of, omzie ter rechter-, of ter linkerhand.
50Toen antwoordde Laban, en Bethuël, en zeiden: Van den Heere is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. ▼▼ Laban De zoon wordt hier vóór den vader gesteld, omdat hij, zoals men houdt, van den vader last had het woord te voeren, en het huisbestuur meest bij hem stond, zijnde zijn vader niet alleen dedaasd, maar ook misschien ziekelijk.
,
▼▼ Van den Hier blijkt dat bij deze lieden nog enige kennis en vreze van den waren God geweest is; zie hier en vs.51.
,
▼▼ kwaad Dat is, wij kunnen er niets in tegenspreken; verg. onder, Gen 31:24-25, Gen 31:29; en 2Sa 13:22.
51Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de Heere gesproken heeft! ▼▼ neem haar Zie boven, vs.3.
52En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den Heere. 53En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden. ▼▼ kleinodiën, Hebr. vaten van zilver, en vaten van goud, dat is, zilverwerk en goudwerk.
,
▼▼ kostelijkheden Het Hebr. woord beduidt alles wat uitgelezen en kostelijk is, en in het bijzonder uitgelezen en kostelijke vruchten des lands. Zie Deu 33:13-15; en 2Ch 21:3, en 2Ch 32:23; Ezr 1:6.
54Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer! 55Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan. ▼
,
▼▼ zult gij Anders, zal zij.
56Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de Heere mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. 57Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen. ▼▼ Laat ons Dat is, laat ons horen wat zij van dit haastig vertrek zal zeggen; want zij heeft toegestaan het huwelijk, om den wil van haar ouders en vrienden, en tot een teken daarvan de geschenken ontvangen.
58En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken. 59Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen. ▼▼ hun Versta, hun bloedverwante; want niet alleen Laban haar broeder, maar ook de andere bloedvrienden hebben afscheid van haar genomen, en alzo in het volgende vs.
,
▼ 60En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters! ▼
,
▼
,
▼▼ millioenen, Dat is tienduizenden.
,
▼ 61En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen. ▼▼ jonge Die de vrienden haar tot gezelschap en dienst medegaven.
,
▼▼ die knecht Te weten, Abrahams knecht.
62Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-roi; en hij woonde in het zuiderland. ▼
,
▼▼ in het In het zuiden van het land Kanaän, omtrent Berseba en Gerar.
63En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen! ▼▼ te bidden Of, om te denken, om te peinzen, dat is, om zijn zinnen met godzalige gedachten en aanbiddingen voor den Heere te oefenen.
,
▼ 64Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. ▼▼ zij viel Dat is, zij is haastig afgeklommen, uit ontsteltenis en bedenking of die persoon Izak mocht zijn; tegelijk den knecht daarnaar vragende. Anderen menen dat zij niet afgeklommen is, voordat zij van den knecht verstaan had, dat het Izak was; en in dien zin wordt het volgende vers door sommigen overgezet; want zij had gezegd tot den knecht, enz.
65En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. ▼▼ bedekte Tot een teken van schaamte en onderwerping.
66En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had. 67En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood. ▼
,
▼▼ na zijner Die nu drie jaren dood was. De langdurigheid van dezen rouw was een teken van zijn liefde jegens zijn moeder.
Copyright information for
DutSVVA