Genesis 34:30

30Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten, en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.
 Toen zeide Hieruit blijkt dat Jakob van den aanslag zijner twee zonen niets heeft geweten, veel minder daarin bewilligd; verg. onder, Gen 49:5-7.
,
 mij beroerd, Of, gij hebt mij onrust aangericht, of verstoord, niet alleen mijn gemoed door deze daad ontstellende, maar ook al mijn zaken in groot perijkel, onzekerheid en verwarring brengende, daar ik hier tevoren in vrede gewoond heb; zie Jos 7:25, en 1Ki 18:7.
,
 mij stinkende Dat is, gehaat te maken, zodat men mij niet zal mogen luchten of lijden. Het is een gelijkenis ontleend aan stinkende dingen, waarvan de mensen het aangezicht afkeren; zie Exo 5:21; 1Sa 13:4, en 1Sa 27:12; 1Ch 19:6.
,
 inwoners Hebr. inwoner.
,
 Kanaänieten, Kanaäniet.
,
 weinig volk Hebr. lieden van getal; dat is, van klein getal, die spoedig te tellen zijn, gelijk Num 9:20; Deu 4:27, en Deu 33:6.
Copyright information for DutSVVA