Genesis 35
1Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-el, en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. ▼▼ maak daar Om te gedenken aan de beloften, die Ik daar aan u gedaan heb, en gij aan mij; boven, Gen 28:13-14, Gen 28:20. Dit schijnt daartoe te dienen, dat Jakob getroost en gesterkt mocht worden tegen de vrees, waarmede hij bevangen was; zie Gen 34:30.
2Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen; ▼
,
▼▼ allen, Knechts en dienstmaagden, en die van buiten er bij gekomen waren.
,
▼▼ vreemde Hebr. Goden des vreemden. Versta er onder de beelden der afgoden, die van vreemde volken gediend waren, niet zijnde de ware God, die zich aan Abraham, Izak en Jakob geopenbaard had. Aldus werden de afgoden genoemd, Deu 31:16, en Deu 32:12; Jos 24:20; Psa 81:10. Dezen werden geheten, andere goden, Deu 6:14; Jos 23:16; Jdg 10:13, idem, nieuwe goden, Jdg 5:8.
,
▼
,
▼▼ reinigt u, Om met deze uitwendige ceremonie te betuigen de inwendige zuivering en bekering des harten, die zij niet alleen ten aanzien van de afgodische besmetting, maar ook vooral van dien moord der Sichemieten nodig hadden, om zich te bereiden tot den statelijken godsdienst, dien Jakob op Gods bevel met zijn huisgezin zou verrichten. Zie Exo 19:10, Exo 19:14.
3En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-el; en ik zal daar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, die ik gewandeld heb. ▼▼ die mij Dat is, die mij placht te verhoren. God antwoordt zijn volk, als Hij met woorden of werken doet blijken dat Hij het verhoord heeft; zie 1Ki 18:24; Isa 41:17-18; Psa 22:22.
,
▼▼ op den weg, Te weten, van Haran tot hiertoe.
4Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en de oorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is. ▼
,
▼▼ oorsierselen, Dezen heeft Jakob hun afgenomen, òf omdat die bij de plundering der afgoden te Sichem gekregen, òf ter ere van die afgoden gedragen waren; òf tot enig misbruik der zijnen hadden mogen dienen.
,
▼▼ verbergde Zonder dat zijn volk wist waar hij die liet, opdat niemand dezelve mocht vinden en tot superstitie en afgoderij misbruiken.
5En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden. ▼▼ Gods verschrikking Dat is, die van God toegezonden en zeer groot was; alzo Exo 23:27; 2Ch 14:14, en 2Ch 17:10. Het woord God wordt somtijds gebruikt om de grootheid en uitnemendheid van enige zaak uit te drukken; zie boven, Gen 13:10. Zonder deze verschrikking zou Jakob met al de zijnen lichtelijk overvallen en vernield geweest zijn, om de daad van Simeon en Levi, te Sichem begaan; boven Gen 34:25.
6Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän ( dat is Beth-el), hij en al het volk, dat bij hem was. ▼
,
▼▼ Beth-el Aldus door Jakob genoemd.
7En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-el; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood. ▼
,
▼ 8En Debora, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-el; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-bachuth. ▼
,
▼▼ Allon-Báchuth. Dat is, elk des wenens, omdat zij Debora daar beklaagd en beweend hebben.
9En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-aram gekomen was; en Hij zegende hem. 10En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. ▼ 11Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen. ▼
,
▼▼ wees God bevestigt hier den zegen van zijn vader Izak, dien hij hem gaf toen hij vluchtte naar Mesopotamië; zie boven, Gen 28:3-4.
,
▼ 12En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven. 13Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had. ▼▼ voer God Hebr. voer op van boven hem. God wordt gezegd op te klimmen en neder te dalen, de plaatsen niet veranderende, aangemerkt Hij overal is, maar de tekenen zijner tegenwoordigheid, die Hij openbaart door zijn nederdalen; gelijk boven, Gen 11:5; Exo 3:8, en Num 11:17, of wegneemt door zijn opklimmen gelijk hier en boven, Gen 17:22; Jdg 13:20.
14En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover. ▼
,
▼▼ drankoffer, Versta hierdoor, òf de olie, zoals terstond volgt; òf den wijn, òf enig ander vocht, dat gewoonlijk gebruikt werd in drankoffers, of in plengoffers tot dankzegging.
15En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-el. ▼▼ noemde den Zijn belofte willende volbrengen, vernieuwt hij niet alleen het gedenkteken, maar ook den naam. Deze plaats schijnt onderscheiden te zijn van El Beth-el, boven, vs.7.
16En zij reisden van Beth-el; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. ▼
,
▼ 17En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want dezen zoon zult gij ook hebben! ▼ 18En het geschiedde, als haar ziel uitging ( want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. ▼▼ als haar Een klare beschrijving van den dood, waaruit blijkt dat hij is een scheiding der ziel, die tot een ander leven overblijft, en gaat uit het lichaam, hetwelk door den dood vergaat. Waarom ook gezegd wordt van degenen, die nog leven, dat hun ziel in hen is, 2Sa 1:9, en van degenen, die sterven, dat hun geest uitgaat, Psa 146:4, en van degenen die verrijzen, dat hun geest in hen wederkeert; 1Ki 17:21-22.
,
▼▼ (want zij Of, dat zij stierf, en noemde, of had genoemd.
,
▼▼ Ben-oni; Dat is, zoon mijner smart, mijns weedoms.
,
▼ 19Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk is Bethlehem. ▼
,
▼▼ Bethlehem Bethlehem betekent een huis des broods.
20En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag. ▼▼ tot op dezen Te weten, ten tijde toen Mozes dit schreef; ja het bestond nog ten tijde van Samuel en Saul; 1Sa 10:2. Omtrent den kindermoord, dien Herodes hieromtrent heeft laten plegen, ten tijde van Christus' geboorte, zie Jer 31:15; Mat 2:16-17.
21Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-eder. ▼▼ Israël, Hier wordt Jakob eerst Israel genoemd, naar het bevel Gods, vs.10.
,
▼ 22En het geschiedde, als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. ▼
,
▼▼ Israël Zonder twijfel met groot harteleed, ziende dat door deze daad van Ruben God vertoornd, zijn huisgezin onteerd, en oorzaak van lasteringen gegeven was; zo zelfs, dat Jakob, liggende op zijn sterfbed, reden had om zich te beklagen over deze schandelijke daad; onder, Gen 49:3-4; en Ruben het recht der eerstgeboorte te benemen; 1Ch 5:1-2.
23De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon. ▼▼ De zonen Deze twaalf zonen van Jakob worden hier vermeld, omdat hun getal na Benjamins geboorte en Rachels dood nu vol was, en hem geen zonen meer geboren zijn; en dat deze twaalf geweest zijn de vaders der twaalf stammen Israëls, van welke hierna dikwijls zal gesproken worden.
24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali. 26En de zonen van Zilpa, Lea’s dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-aram. ▼▼ die hem Uitgenomen Benjamin, die bij Efrath in het land Kanaän geboren is, boven, vs.16. Maar Mozes spreekt zo, aangezien al de anderen daar geboren zijn. Dit is een manier van spreken, waardoor iets niet precieselijk wordt gesteld, maar in het algemeen en in een zeker opzicht; zie boven, Gen 15:13; nder, Gen 46:15; Jdg 20:46; 1Co 15:5.
27En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak. ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ en Izak Die er nog als vreemdeling woonde.
28En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren. 29En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. ▼
,
▼
,
▼▼ begroeven hem Te weten, in de spelonk, waarvan te lezen is boven, Gen 23, waarin ook Abraham begraven lag, boven, Gen 25:9. Deze was in Hebron, waar Izak gestorven is. Dit is geschied lang na dezen tijd, overmits Jakob wel 23 jaren in Kanaän na zijn wederkomst uit Mesopotamië gewoond had, eer zijn vader stierf. Maar het wordt hier door Mozes verhaald, om hiermede Izaks historie te eindigen, en Jakobs historie te vervolgen.
Copyright information for
DutSVVA