Jeremiah 1:13-15

13En des Heeren woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is.
 ziedenden pot, Hebr. opgeblazen, aangeblazen. Versat door dezen pot de stad Jeruzalem en het Joodse land [gelijk Eze 11:3 , Eze 11:7 , en Eze 24:4 , enz.], waarin God de Joden als wil zieden en koken in zijnen toorn, door het vuur der Babyloniëers, wier land noordwaarts van Kanaän aflag.
,
 voorste deel tegen het noorden is Hebr. aangezicht, van, of tegen het aangezicht van het noorden, of van tegen het noorden. Verstaande dat deze ziedende pot en brand beduidde het kwaad, dat uit Chaldea van Syrië afkomen zou.
14En de Heere zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands.
 kwaad opdoen Der straf.
15Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de Heere; en zij zullen komen, en zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom, en tegen alle steden van Juda.
 roep alle geslachten Dat is, Ik zal door mijn goddelijke regering beschikken dat zij komen, als op een uitdrukkelijk bevel; verg. Jer 25:9 , en Jer 25:29 .
,
 van het noorden, Hebr. naar het noorden, noordwaarts.
,
 zetten een iegelijk zijn troon Zie Jer 52:4-5 .
Copyright information for DutSVVA