Jeremiah 23
1Wee den herderen, die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de Heere. ▼ 2Daarom zegt de Heere, de God Israëls, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht; ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de Heere. ▼▼ bezocht; Geen opzicht op hen gehad, hunnen welstand niet bezorgd.
,
▼ 3En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb; en Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen. ▼
,
▼▼ kooien, Hebreeuws, woningen, perken.
4En Ik zal herderen over hen verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de Heere. ▼▼ verwekken, Of, stellen, zetten.
,
▼▼ gemist worden, Dat is, geen van hen zal er ontbreken. Anders: bezocht, dat is gestraft, geplaagd worden; gelijk boven vs.2.
5Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. ▼▼ rechtvaardige Zijnde zonder zonden, onbevlekt, heilig en rechtvaardig, ja onze gerechtigheid, geljk volgt, die God in Hem voor ons overvloediglijk heeft als doen groenen en bloeien.
,
▼▼ Spruit Of, spruitsel, uitspruitsel, scheut; namelijk, den Messias, onzen Heere Jezus Christus, welke, zijnde Gods eeuwige en eniggeboren Zoon, in de volheid des tijds, door de wonderbare en onbegrijpelijke werking van den Heiligen Geest, onzen natuur heeft aangenomen, voortspruitende uit Maria [die van den huize Davids was] gelijk een nieuw uitspruitsel uit een stam, stomp, of stronk, die vergaan en verstorven scheen te zijn. Vergelijk Isa 4:2 , en Isa 11:1 , en zie onder Jer 33:15-16 ; Zec 3:8 , en Zec 6:12; Heb 7:14 , alwaar een Grieks woord gebruikt wordt, dat wel eigenlijk en meest past op het opgaan, oprijzen en opschieten der zon, maar van de Griekse overzetters hier en elders gebruikt is tot vertaling van dit woord spruit, gelijk het ook van den Evangelist Lukas gehouden is, Luk 1:78 , waar Zacharia den Heere Christus noemt den opgang uit de hoogte; alzo gebruiken wij ook dit woord opgaan, opkomen, rijzen, niet alleen van de zon en sterren, maar ook van kruiden en gewassen, waarop het Hebreeuwse woord tsemach, spruit, of uitspruitsel eigenlijk ziet; hoewel het Griekse woord Luk 1:78 , daar schijnt te zien op den opgang der zon in het oosten, gelijk enigen afnemen uit Luk 1:79 aldaar.
,
▼
,
▼ 6In Zijn dagen zal Juda verlost worden, en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De Heere: ONZE GERECHTIGHEID. ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ men Hem zal noemen Hebreeuws, Hij zal, enz.; dat is, men zal Hem noemen, of Hij zal genoemd worden, [gelijk elders dikwijls] te weten van zijn volk, gelijk het volgende woord, onze, verklaart.
,
▼ 7Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd. ▼ 8Maar: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen, waarheen Ik ze gedreven had! want zij zullen wonen in hun land. ▼▼ Ik ze gedreven had Dat is, de Heere.
9Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man, en als een man, dien de wijn te boven gaat; vanwege den Heere, en vanwege de woorden Zijner heiligheid. ▼▼ Aangaande de profeten Of, om der profeten [versta, de valse] wil is mijn hart, enz. Dit zijn de woorden van den profeet.
,
▼
,
▼▼ te boven gaat; Zodat hij zijn verstand en leden niet recht gebruiken kan.
,
▼▼ heiligheid Dat is, zijn heilige woorden, die de valse profeten verachten en voor leugen houden.
10Want het land is vol overspelers, want het land treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is, en hun macht niet recht. ▼
,
▼
,
▼▼ niet recht Zij misbruiken ze tot enkel onrecht.
11Want beiden profeten en priesters zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de Heere. ▼▼ beiden Hebreeuws, ook profeet, ook priester.
,
▼▼ zijn huichelaars; Of, zijn onheilig, profaan, handelen onheiliglijk.
12Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de Heere. ▼
,
▼▼ daarin vallen; In de donkerheid.
,
▼▼ kwaad over hen brengen Der straf, ongeluk, ellende.
,
▼ 13Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaria, die door Baäl, profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden. ▼
,
▼▼ door Baäl, Of van.
,
▼▼ Israël Dat is, de tien stammen.
14Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel, en gaan om met valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sodom, en haar inwoners als Gomorra. ▼
,
▼▼ gaan om met valsheid, Hebreeuws, wandelen in, of met valsheid.
,
▼
,
▼▼ Sodom, Dat is, als de inwoners van Sodom eertijds waren, te weten ten hoogste goddeloos.
,
▼▼ haar inwoners Van Jeruzalem.
,
▼▼ Gomórra Dat is, de inwoners van Gomorra.
15Daarom zegt de Heere der heirscharen van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal hen met alsem spijzigen, en met gallewater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land. ▼
,
▼
,
▼▼ huichelarij Of, onheiligheid, profaanheid.
16Zo zegt de Heere der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des Heeren mond. ▼
,
▼ 17Zij zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren: De Heere heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. ▼▼ steeds Hebreeuws, zij zijn zeggende zeggende.
,
▼▼ lasteren Of, smadelijk verachten, tergen.
,
▼▼ vrede hebben; Dat is, het zal ulieden welgaan.
18Want wie heeft in des Heeren raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord? ▼▼ wie heeft in des HEEREN raad gestaan, Anders dan wij, willen zij zeggen; vergelijk vs.22. Of, zij willen zeggen dat niemand Gods verborgen raad kan weten, en derhalve ook Jeremia niet; spottende alzo goddelooslijk met de getrouwe waarschuwingen, die God door zijne profeten hun deed. Sommigen verstaan hier de vergadering der heilige engelen, met wie God gezegd wordt als te beraadslagen, zie 1Ki 22:19 , enz.
,
▼ 19Ziet, een onweder des Heeren, een grimmigheid is uitgegaan, ja, een pijnlijk onweder, het zal blijven op der goddelozen hoofd. ▼
,
▼ 20Des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten. ▼
,
▼ 21Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. 22Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen. ▼▼ raad hadden gestaan, Waarvan boven vs.18.
,
▼ 23Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre? ▼▼ Ben Ik een God van nabij, Geenszins, wil de Heere zeggen, maar Ik ben een God van nabij en van verre. Dit wordt in het volgende verklaard.
24Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. 25Ik heb gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd. ▼ 26Hoe lang? Is er dan een droom in het hart der profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij. ▼▼ Hoe lang? Zullen zij alzo spreken en mijn volk bedriegen?
,
▼▼ een droom Versta een goddelijken droom. Dit woord is hier uit het voorgaande en volgende ingevoegd.
27Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste, vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door Baäl. ▼▼ denken Voorhebben en bedenken dat zij mijn volk mogen brengen tot een goddeloze onachtzaamheid en onwetendheid van mij, mijn woord, wil en werken.
28De profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk; wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de Heere. ▼▼ droom is, Eene goddelijke droom, van mij hem toegezonden; sommigen menen: de Heere wil zeggen dat die een valsen en versierden droom heeft, dien zal vertellen of voorstellen als zijn eigen versiersel en vond, niet als van God gekomen zijnde.
,
▼▼ waarachtiglijk; Of, getrouwelijk. Hebreeuws eigenlijk, [in, of met] waarheid of getrouwheid.
,
▼ 29Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de Heere, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat? ▼ 30Daarom, ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de Heere, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste; ▼
,
▼▼ naaste; Of, metgezel; dat is, die heimelijk en steelsgewijze met elkander samenspannen en de een den ander leren wat zij tezamen het volk als mijn woord en op mijn naam zullen voorstellen; of die wel weten dat de ware profetieën mijn woord zijn, en ontkennen het evenwel voor het volk, of houden het achter, stelende alzo mijn woord uit de harten der mensen en benemende hun de gedachten, die zij daarvan mogen hebben, opdat het in den wind geslagen worde. Sommigen menen dat dit ziet op de arglistigheid der valse profeten, die enige woorden en manieren van spreken, die de ware profeten gewoon waren in hunne profetieën te gebruiken, hun ontstalen, en tot een dekmantel van hun bedrog in hun valse profetieën gebruikten, en de ware profeten alzo, gelijk men zegt, naäapten, waarvan in het volgende.
31Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de Heere, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken; ▼▼ hun tong nemen, Dat is, hunne tong stoutelijk hiertoe misbruiken, of, [met] hunne tongen vangen; dat is, de mensen met zoete woorden verstrikken en overreden, stoutelijk en valselijk zeggende dat het mijn woord is, hetgeen hun eigen versiersel is.
,
▼▼ Hij heeft het gesproken; Namelijk de HEERE: gelijk de ware profeten, bij en in het verhaal van Gods woorden, zeer dikwijls deze woorden plegen te gebruiken: spreekt, of, zegt de HEERE. Hebreeuws eigenlijk, het gezegde, of gesprokene des HEEREN; Mat 22:44 , uit Psa 110:1 , wordt daarvoor gesteld [gelijk als hier] heeft gezegd, of gesproken, of sprak, in deze woorden: De HEERE heeft gezegd, of gesproken tot mijnen Heere. Alwaar dit woord ook in den Hebreeuwsen tekst staat.
32Ziet, Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de Heere, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de Heere. ▼▼ valse dromen profeteren, Hebreeuws, dromen der valsheid, of der leugen, leugendromen.
,
▼▼ gans geen nut doen, Hebreeuws, nut doende, geen nut doen.
33Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des Heeren last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere. ▼▼ vragen zal, Te weten spottenderwijze, en niet uit een heilige bekommering.
,
▼
,
▼▼ verlaten zal, Gelijk onder vs.39.
34En aangaande den profeet, of den priester, of het volk, dat zeggen zal: Des Heeren last; dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis. ▼▼ volk, Dat is, die van het volk, welke, enz.
,
▼▼ Des HEEREN last; Noemende alzo des Heeren woord, uit enkel spotternij, boosheid en verkeerdheid, alsof er in Gods woord geen getrouw onderwijs en overvloedige troost ware, maar enkel dreigen, vloeken en straffen, om de mensen wanhopend te maken.
,
▼ 35Aldus zult gijlieden zeggen, een iegelijk tot zijn naaste, en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de Heere geantwoord, en wat heeft de Heere gesproken? ▼▼ zeggen, In godvruchtigen ernst en nederigheid vragende naar des HEEREN woord.
36Maar des Heeren last zult gij niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den Heere der heirscharen, onzen God. ▼▼ gedenken; Dat is, vermelden, zulke woorden niet meer in den mond voeren, gelijk gij nu spottende dagelijks doet.
,
▼▼ zijn eigen woord een last zijn, Door zijne spotternijen en omkeringen van Gods woord zal hij zichzelven den vloek en het verderf op den hals halen, zo zeker alsof er een uitgedrukte profetie tegen hem geprofeteerd was.
37Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft u de Heere geantwoord en wat heeft de Heere gesproken? ▼▼ profeet Een waren profeet, gelijk Jeremia was.
38Maar dewijl gij zegt: Des Heeren last; daarom, zo zegt de Heere: Omdat gij dit woord zegt: Des Heeren last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des Heeren last; ▼▼ Maar dewijl gij zegt Of: Zult gij dan nog zeggen des HEEREN last? Blijft gij nog even hardnekkig niet vragende naar alle waarschuwingen en dreigementen?
39Daarom, ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen. ▼▼ ook ganselijk vergeten, Hebreeuws, vergeten vergetende.
,
▼▼ laten varen Of, laten heengaan; zulke betekenis van het Hebreeuwse woord is in de heilige Schriftuur algemeen. Anders, [door verwisseling ener letter in het Hebreeuws] uit of wegrukken, wegrijten.
40En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten. ▼▼ eeuwige smaadheid Hebreeuws, smaadheid der eeuwigheid, en zo in het volgende.
,
▼▼ aandoen, Of, op u leggen.
Copyright information for
DutSVVA