Jeremiah 41

1Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijken zade, en de oversten des konings, te weten tien mannen, met hem kwamen tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en zij aten aldaar brood te zamen, te Mizpa.
 zevende maand, Na den handel [gelijk enigen menen] van Gedalia met de vorsten, waarvan in Jer 40 gesproken is; of nadat Gedalia gewaarschuwd was, òf nadat hij over het land gesteld was.
,
 koninklijken zade, Hebreeuws, van het zaad des koninkrijks; gelijk 2Ki 11:1 ; Eze 17:13 ; Dan 1:3 . Hieruit is af te nemen dat (het) dezen Ismaël verdroten heeft, dat er iemand anders in Juda het bewind van zaken zou hebben dan hij. Zie 2Ki 25:25 .
,
 oversten des konings, Die onder de groten waren geweest bij den koning Zedekia; sommigen verstaan tien oversten van den koning der Ammonieten. Zie boven Jer 40:14 .
,
 mannen, Elk de zijnen bij zich hebbende, gelijk uit het volgende is af te nemen.
,
 aten aldaar brood te zamen, Dat is, zij hielden maaltijd, aten en dronken met elkander [zie Gen 31:54 ] , om Gedalia onder schijn van vriendschap te vermoorden, gelijk Absalom zijnen broeder Ammon deed; 2Sa 13:28-29 .
2En Ismaël, de zoon van Nethanja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen, die met hem waren, en zij sloegen Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had.
 hij hem, Ismaël met de zijnen.
3Ook sloeg Ismaël al de Joden, die met hem, namelijk met Gedalia, te Mizpa waren, en de Chaldeen, de krijgslieden, die aldaar gevonden werden. 4Het geschiedde nu op den tweeden dag, nadat hij Gedalia gedood had, en niemand het wist;
 wist; Versta, dat het buiten nog niet ruchtbaar was geworden.
5Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, en van Samaria, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand, om ten huize des Heeren te brengen.
 Sichem, Zie Jdg 8:31 .
,
 Silo, Zie Jos 18:1 .
,
  Samaria, Zie 1Ki 16:24 .
,
 gesneden; Of, zichzelven insnijding gemaakt hebbende; te weten in hun vlees, met messen of priemen; hebbende deze verboden wijze [van baardscheren en insnijdingen des vleesches te maken] van de heidenen aangenomen, of willende in slechte eenvoudigheid buitengewone droefenis betonen over den buitengewoon erbarmelijken toestand van Gods volk; vergelijk boven Jer 16:6 .
,
 hand, Dat is, hadden zij medegenomen, hadden zij bij zich. Zie 2Sa 8:10 ; om hunne genegenheid te tonen, ter plaatse waar men placht te offeren, die nu verbrand was; 2Ki 25:9 .
6En Ismaël, de zoon van Nethanja, ging uit van Mizpa hun tegemoet, al gaande en wenende; en het geschiedde, als hij hen aantrof dat hij zeide: Komt tot Gedalia, den zoon van Ahikam!
 al gaande en wenende; Hebreeuws, gaande met gaan en wenende, veinzende met hen te treuren over de algemene ellenden; gelijk hij integendeel tevoren goede sier maakte met Gedalia, als hij hem wilde vermoorden.
7Maar het geschiedde, als zij in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, hen keelde, en wierp hen in het midden des kuils, hij en de mannen, die met hem waren.
 en wierp hen Dit is hier ingevoegd uit vs.9. Anders: hen keelde hij, of omtrent het midden, enz.
,
 kuils, Of, bak, poel, put, groef, waterbak.
8Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe, en gerst, en olie, en honig. Zo liet hij af, en doodde ze niet in het midden hunner broederen.
 midden hunner broederen Dat is, met en onder de anderen hunner landslieden en bloedverwanten.
9De kuil nu, waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen, die hij aan de zijde van Gedalia geslagen had, henenwierp, is dezelfde, dien de koning Asa maakte vanwege Baësa, den koning Israëls; dezen vulde Ismaël, de zoon van Nethanja, met de verslagenen.
  zijde van Gedália geslagen had, Hebreeuws, aan de hand; dat is, nevens hem; hand voor zijde; zie 2Sa 18:4 ; Pro 8:3 . Anders: om Gedalia's wil; of [die] onder de hand [dat is beleid] van Gedalia waren.
,
  vanwege Báësa, Dat is, uit vrees van Baesa. Hebreeuws, van, of voor het aangezicht. Dit heeft Asa vermoedelijk gedaan als hij deze stad Mizpa verbouwde en vastmaakte met de stenen van Rama, waarmede Baesa Rama had gezocht vast te maken. Zie 1Ki 15:22 . Waartoe deze kuil eigenlijk heeft gediend is onzeker, tot fortificatie of tot watering, voor mensen en beesten, bij nood, enz.
10En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, te weten des konings dochteren, en al het volk, die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzaradan, de overste der trawanten, aan Gedalia, den zoon van Ahikam, bevolen had; Ismaël dan, den zoon van Nethanja, voerde ze gevankelijk weg, en toog henen, om over te gaan tot de kinderen Ammons.
 dochteren, Gelijk onder Jer 43:6 . Sommigen verstaan hierdoor enige jonge dochters van koninklijken bloede of staatjonkvrouwen, die Nebukadnezar mag hebben laten blijven, of eerst verborgen geweest zijnde, tevoorschijn komende, aan Gedalia mede bevolen zijn. Vergelijk boven Jer 38:22 , met de aantekening.
,
 Ammons Vergelijk boven Jer 40:14 , en onder vs.15.
11Toen nu Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, al het kwaad hoorden, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, gedaan had; 12Zo namen zij al de mannen, en togen henen, om met Ismaël, den zoon van Nethanja, te strijden; en zij vonden hem aan het grote water, dat bij Gibeon is.
 mannen, Hun bijhebbende krijgsvolk.
,
  Gibeon is Vergelijk 2Sa 2:13 , met de aantekening.
13En het geschiedde, als al het volk, dat met Ismaël was, Johanan zag, den zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, zo werden zij verblijd. 14En al het volk, dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd, wendde zich om; en zij keerden zich en gingen over tot Johanan, den zoon van Kareah. 15Doch Ismaël, de zoon van Nethanja, ontkwam van Johanans aangezicht, met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons. 16Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, mitsgaders al de oversten der heiren, die met hem waren, het ganse overblijfsel des volks, dat hij wedergebracht had van Ismaël, den zoon van Nethanja, van Mizpa, ( nadat hij Gedalia, den zoon van Ahikam, geslagen had) te weten de mannen, die krijgslieden waren, en de vrouwen, en kinderkens, en kamerlingen, die hij van Gibeon had wedergebracht;
 van Mizpa, Dit kan men verstaan van het volk, dat Ismaël van Mizpa had weggevoerd.
,
 mannen, Hebreeuws, mannen krijgslieden. Vergelijk Jdg 4:4 . Anders: mannelijke, of kloeke krijgslieden.
,
 kamerlingen, Of, hovelingen. Zie Gen 37:36 .
,
  Gibeon had wedergebracht; Zie boven vs.12.
17En zij togen henen, en sloegen zich neder te Geruth-chimham, dat bij Bethlehem is, om voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen.
 sloegen zich neder Hebreeuws, zaten, of bleven.
,
  Geruth-chimham, Dat is, woonplaats, herberg, of omtrek der vreemdelingschap, waar Chimham als vreemdeling verkeerd of gewoond had; zijnde hem deze plaats [gelijk sommigen menen] bij Bethlehem, van David, uit zijn eigen goed geschonken, tot ene beloning der weldaden, die hij van zijnen vader Barsillai ontvangen had ten tijde van zijn vluchten voor Absalom. Zie 2Sa 19:38 , enz.
18Voor het aangezicht der Chaldeen; want zij vreesden voor hunlieder aangezicht, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalia, den zoon van Ahikam, geslagen had, dien de koning van Babel over het land gesteld had.
  Voor het aangezicht der Chaldeën; Dat is, uit vrees, gelijk boven vs.9, vrezende dat de koning dezen moord aan hen allen zou willen wreken.
Copyright information for DutSVVA