Job 2

1Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den Heere te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den Heere te stellen.
 kinderen Gods Dat is, de heilige engelen Gods; zie boven, Job 1:6 .
,
 kwamen, Zie boven op de voorgemelde plaats.
,
 satan Zie ook boven, Job 1:6 .
2Toen zeide de Heere tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den Heere, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
 om te trekken Zie boven, Job 1:7 .
3En de Heere zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
 Hebt gij ook Zie boven, Job 1:8 .
,
 oprecht en vroom, Zie de betekenis van al deze woorden, boven, Job 1:1 .
,
 opgehitst hebt Dit is menselijker wijze gesproken van God, die de beweging der oorzaken, die buiten hem zijn, niet is onderworpen, want hem zijn al zijne werken van eeuwigheid af bekend, Act 15:18 , en Hij doet alle dingen naar den raad van zijnen wil; Eph 1:11 . Maar dit wordt zo gezegd om aan te wijzenI. dat de Satan altijd genegen is om de kinderen Gods te beschadigen;II. dat God hem gebruikt om hen te beproeven.
,
 hem Versta mede, zijn beesten en kinderen.
,
 verslinden Dat is, te verderven en als in te slokken, hetwelk was in dit werk het doel des Satans; gelijk het einde van Gods werk was zijn knecht te beproeven.
,
 zonder oorzaak Dit is, niet om zijn voorgaande zonden en boos leven. Want opdat wij dit verstaan zouden, zo geeft God van zijn vroomheid getuigenis in dit boek; Job 1:1 , Job 1:8 , en hier vs.3. Evenwel is hij niet vrij geweest van de overblijfselen der zonde, die in alle heiligen gevonden worden, ook naar zijn eigen bekentenis. Zie onder, Job 7:20-21 , en Job 9:2 , en Job 13:23 , Job 13:26 . Het Hebreeuwse woord hinnam is in denzelfden zin, alzo het hier overgezet is, genomen 1Sa 19:5 , en 1Sa 25:31 , en Psa 35:7 , enz.
4Toen antwoordde de satan den Heere, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
 Huid voor huid, Dat is, den mens is zijn eigen huid, of lichaam, waardiger dan de huis of het lichaam van een ander. Hierom, [wil de Satan zeggen] ofschoon Job zijn kinderen verloren heeft, zo gaat het hem evenwel niet ter harte zolang hij met zijn eigen huid of leven ontkomen mag.
,
 leven Hebreeuws, voor zijn ziel. Zie Gen 19:17 , of voor zichzelven; dat is voor zijn eigen persoon en welvaren. Zie Gen 12:5 .
5Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
 tast Dat is, beschadigd. Zie Gen 26:11 .
,
 zegenen Dat is, vloeken. Zie boven, Job 1:5 .
,
 * Zie boven, Job 1:11 .
6En de Heere zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
 hand, Dat is, vermogen en geweld; zie Gen 16:6 ; te weten, om hem te kwellen en te beschadigen. Vergelijk boven, Job 1:12 .
,
 verschoon Hebreeuws, bewaar, of wacht u van zijn leven.
,
  leven Hebreeuws, ziel; gelijk boven, vs.4. De zin is dat hij hem niet zou doden.
7Toen ging de satan uit van het aangezicht des Heeren, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe. 8En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
 hij nam Namelijk, Job.
,
 potscherf, Hebreeuws, aarden vat. Dewijl zijn vingers zonder twijfel mede verzworen waren, dat hij zich daarmede niet kon schrabben, zo heeft hij zich met een potscherf moeten behelpen, om daarmede zijn zweren te wrijven en den knagenden etter uit dezelve weg te nemen. Waaruit te verstaan is, niet alleen de grootheid van Jobs gezweer; maar ook dat hij beroofd was van de hulp der mensen, die zich schroomden voor de ijselijkheid van zijn kwaad; zie onder, Job 19:13-15 , enz.
,
 zat neder Dit was bij de ouden een teken der droefenis, treurigheid, leedschap en vernedering des harten; onder, Job 42:6 ; Jon 3:6 ; Mat 11:21 ; Luk 10:13 .
9Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
 Zegen God, en sterf Zie boven, Job 1:5 . Of, zegen God, al is het dat gij sterft; dat is, dewijl gij zo genegen zijt om God in alles te zegenen, dat is te loven en te danken, gelijk gij nog onlangs tevoren gedaan hebt [ Job 1:21 ] , ga daarin voort en zie hoe Hij het u vergelden zal, namelijk, met een pijnlijken dood, dien gij niet ontgaan kunt. Zij bespot zijn vertrouwen op God.
10Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
 lippen niet Dat is, met zijn woorden, of met zijn spreken, gelijk hij wel daarna niet geheel vrij van deze zonde is geweest. Het woord lip is aldus genomen onder, Job 11:2 , en Job 12:20 ; Pro 7:21 , en Pro 12:19 , en Pro 24:28 , enz. Vergelijk Gen 11:1 , en de aantekening.
11Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
 vrienden van Job Men houdt dat deze drie vrienden van Job uit Arabië en Idumea geweest zijn, afkomstig van Abraham.
,
 zijne plaats, Dat is, uit hun landschappen.
,
 Themaniet, Zo genoemd, omdat hij was van de nakomelingen van Theman, den zoon van Elifaz, die de zoon was van Ezau, den zoon van Izak; Gen 36:10-11 . Deze woonde in woest Arabië.
,
 Suhiet, Een nakomeling van Suah, den zoon van Abraham uit Ketura; Gen 25:1-2 . Deze woonde ook in woest Arabië.
,
  Naämathiet; Het is onzeker of deze bijnaam zijn oorsprong heeft van enig voorvader, geslacht of woonplaats. Sommigen menen dat hij zou mogen voortgekomen zijn van Timna, den zoon van Ezau, van welken te zien is Gen 36:40 . Anderen menen dat hij geboren is in de stad Naema, van welke zie Jos 15:41 .
,
 eens geworden, Vergelijk Amo 3:3 . Anders, tezamen vergaderd, of bijeengekomen.
,
 hem te beklagen, Anders, medelijden te hebben, of bewogen te worden over hem, of met hem bedroefd te zijn. Alzo onder, Job 42:11 .
12En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
 weenden; Hier en in vs.13 worden verhaald vijf tekenen van zeer grote droefheid, die deze vrienden van Job vertoonden , namelijk:I. hun geween;II. de verscheuring van hun kleed;III. de strooiing van het stof op hun hoofden;IV. het nederzitten op de aarde;V. hun stilzwijgen. Zie van gelijke treurige gebaren, Gen 21:16 , en Gen 37:34 ; Jos 7:6 ; 2Sa 12:16-17 ; Est 4:1-2 ,; Isa 47:1 ; Lam 2:10 ; Eze 27:30 .
,
 mantel, Zie boven, Job 1:20 .
,
 naar den hemel Dat is, de aarde en het stof opwaarts werpende, hebben hun hoofden daarmede bestrooid.
13Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
Copyright information for DutSVVA