Job 27
1En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: ▼▼ ging voort Te weten, nadat hij een weinig gezwegen had, verwachtende antwoord van zijn vrienden.
,
▼ 2Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan! ▼▼ Die Dat is, die mijn goede zaak, die ik tegen mijn vrienden heb, schijnt opgeschort en uit de hand gelegd te hebben om geen kennis daarvan te nemen en die door zijn oordeel af te handelen.
,
▼ 3Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus; ▼
,
▼▼ geblaas Gods Zie de voorgaande aantekening.
4Indiën mijn lippen onrecht zullen spreken, en indien mijn tong bedrog zal uitspreken! ▼ 5Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen. ▼▼ Het zij verre Anders, het zij mij een onrein ding, indien ik ulieden rechtvaardig, totdat ik den geest geve.
,
▼
,
▼
,
▼▼ mijn oprechtigheid Dat is, niet nalaten tegen alle beschuldigingen te verdedigen.
6Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. ▼▼ gerechtigheid Te weten, van mijn onstrafbaar leven voor de mensen en mijn goede conscientie voor God, zoveel aangaat de zonden, waarmede ik bezwaard word.
,
▼
,
▼▼ van mijn dagen Dat is, mijn leven lang. Of, vanwege mijn [vorige] dagen; dat is, uit oorzaak van mijn voorgaand leven, te weten, alsof ik een huichelaar of goddeloos mens geweest ware.
7Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde. ▼▼ zij als Dat is, worde daarvoor gehouden; want het is goddeloosheid en verkeerdheid, den onschuldige te veroordelen; of: zo haat ik de goddeloosheid, dat ik mijn vijanden die toewens. Zie een gelijke manier van spreken 2Sa 18:32 . Of, zal zijn; dat is, zover vandaar is het, dat ik een booswicht ben, dat zij, die mij daarvoor ten onrechte houden, voor zulken bevonden zullen worden. Zie onder, Job 42:7 .
8Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken? ▼▼ huichelaars, Versta, gene. Het is een vraag, die sterkelijk loochent. Vergelijk Gen 18:17 . Job bewijst hiermede dat hij geen huichelaar was, omdat zijn verwachting gans goed en in God gegrondvest was. Zie boven, Job 13:15-16 , en Job 19:25-27 .
,
▼ 9Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt? ▼▼ zijn geroep Te weten, des huichelaars en goddelozen, met welken ik geen gemeenschap heb, dewijl Hij mij verhoort, ik mij in hem vermaak en hem aanroep. Zie boven, Job 6:10 , en Job 12:4 , en Job 13:16 , en Job 19:25-26 .
10 Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd? 11Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen. ▼▼ van de hand Gods; Dat is, wat aangaat de hand Gods. De Hebreeuwse letter beth wordt ook voor van genomen Exo 12:43-45 ; Psa 87:3 . Versta hier door de hand Gods zijn besluit en deszelfs uitvoering; alzo Act 4:28 .
12Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld? ▼▼ hebt het gezien; Dat is, door ervaring bevonden wat ik verhaald heb en nog verhalen zal van de regering, die God houdt omtrent de vromen en onvromen.
,
▼▼ ijdelheid Dat is, onverstandigheid, waardoor zij van het voorgemelde niet recht oordeelden noch spraken.
,
▼▼ verijdeld? Dat is, verdwaald en verdwaasd in uw bedenkingen en redenen.
13Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen. ▼▼ is het deel Te weten, dat ik nu voordragen zal. Job stemt zijnen vrienden toe dat de bozen hier bij wijle mede gestraft worden, gelijk hij ook dat niet geloochend had, hebbende alleen geleerd dat zij meest in voorspoed leven en van algemene plagen vrij gaan.
14Indiën zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden. ▼▼ zijn kinderen Te weten, van den boze.
,
▼▼ ten zwaarde; Dat is, om ellendiglijk door de hand der vijanden, of der overheid, of anderen een geweldigen dood te sterven.
,
▼
,
▼ 15Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen. ▼▼ overgeblevenen Die van het zwaard en den honger overig zijn.
,
▼
,
▼▼ niet wenen Te weten, in derzelver begrafenis, en dat om de gedachtenis van hun grote boosheid; of, omdat zij niet statelijk begraven zouden worden.
16Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem; 17Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen. 18Hij bouwt zijn huis als een motte, en als een hoeder de hutte maakt. ▼
,
▼▼ hoeder Of, als eenhut, [die] de hoeder maakt. Een andere gelijkenis, die tenzelfden einde dient, genomen van een hoeder, die gesteld is om enig gewas of beesten te wachten, die wel een hut tot zijn gemak lichtelijk opmaakt, maar daarna haastelijk verlaten moet, omdat zijn werk ophoudt of de hut vervalt.
19Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet. ▼
,
▼
,
▼▼ doet hij Dat is, wordt hij des nachts wakker, niet denkende op enige zwarigheid, zo komt hem in der haast en onvoorziens het verderf over, gelijk in het volgende verklaard wordt. Anders, als hij zijn ogen opent, zo is er niet; dat is, hij vindt zich in een nacht van al zijn goed beroofd.
20Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen. ▼
,
▼
,
▼ 21De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats. ▼
,
▼ 22En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden. ▼▼ dit Te weten, de voorgemelde en derzelver gelijke straffen.
,
▼▼ hem werpen, Te weten, den goddeloze.
,
▼▼ snellijk vlieden Hebreeuws, vliedende vlieden; te weten, als hij zich zal gevoelen van God geplaagd te zijn.
23Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats. ▼▼ Een ieder Te weten, die hem in zijn ongeluk zal zien en verstoten uit zijn plaats.
,
▼
,
▼
,
▼▼ zijn plaats Te weten, desgenen die schuifelt, of des goddelozen, waarover geschuifeld wordt.
Copyright information for
DutSVVA