Job 4
1Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: 2Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden? ▼ , ▼▼ verdrietig Hebreeuws eigenlijk, moede, of vermoeid worden? dat is, kwalijk tevreden zijn? Dit vrezen zij, merkende in Job enige tekenen van ongeduld, van welke zij begonnen kwalijk te oordelen.
,
▼▼ wie zal Te weten, die achtgeven op de woorden, die gij uit uw mond hebt laten gaan, en op de eer des Allerhoogsten, die wij voorstaan. Onder een schijn van goddelijken ijver strijkt Elifaz een verkeerd oordeel over zijn vriend, den vromen Job.
3Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; ▼ 4Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld; ▼
,
▼ 5Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. ▼▼ aan u, Te weten, het kwaad der straf, in hetwelk, als gij anderen placht gesteld te zien, gij dezelve onderwezen, gesterkt, vermaand en getroost hebt; daarom is het wonder dat gij dit nu aan uzelven niet weet te doen.
,
▼▼ zijt verdrietig; Of, bezwijkt; te weten, onder den last des lijdens.
6Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? ▼▼ vreze Dat is, uw godvruchtigheid en religie.
,
▼▼ hoop, Te weten, waarop gij steundet, dat is een oorzaak om loon voor uw godvruchtigheid te hopen en te genieten. De zin is: Hebt gij niet gehoopt, als gij God zoudt vrezen, dat Hij u altijd goeddoen zou? Maar dat is nu niet geschied. Bedenk dan dat uw vreze Gods niet oprecht is geweest, maar een geveinsde huichelarij. Het Hebreeuwse woord is ook voor hoop genomen, onder Job 8:14 , en Job 31:24 ; Psa 78:7 ; Pro 3:26 .
7Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 8Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. ▼ 9Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. ▼
,
▼ 10De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. ▼▼ De brulling De zin is: Gelijk God de wrede en gruwzame dieren bedwingt en verdoet, dat Hij ook alzo de boze tirannen en goddeloze mensen, die hier bij leeuwen vergeleken worden, weet in den toom te houden en te verdoen. Anders, [van de] brulling des leeuws en de stem des fellen leeuws vergaan zij, en [van de] tanden, enz. worden zij gemaald; te weten, de goddelozen. De zin is, zo God hen niet verderft door zichzelven, òf door anderen, òf door enige levenloze schepselen, Hij verderft hen door de wilde dieren.
11De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. ▼ 12Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; ▼▼ woord Dat is, een leer en openbaring Gods, op dezen handel wel passende.
,
▼▼ heimelijk Hebreeuws, gestolen, of steelsgewijze gekomen; dat is, heimelijk en in het verborgen toegebracht om van mij waargenomen en wel bewaard te worden.
,
▼▼ weinigje Of, stukje.
13Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; ▼▼ gedachten Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk takken; gelijk Isa 17:6 en Isa 27:11 , maar hier wordt het genomen bij gelijkenis voor gedachten, gelijk onder, Job 20:2 . Zie ook 1Ki 18:21 , en de aantekening daarop; want gelijk de takken van den stam des booms voortkomen, alzo ook komen de gedachten voort van den zin of het hart des mensen.
,
▼ 14Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. ▼
,
▼▼ veelheid Dat is al mijn beenderen.
15Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. ▼
,
▼▼ geest; Dat is, een goede engel des Heeren, om hem te verklaren hetgeen volgt, vs.17.
,
▼▼ mijns vleses Dat is, van mijn hoofd.
16Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: ▼▼ Hij stond, Te weten, de geest.
,
▼ 17Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? ▼▼ mens Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den mens, die vol zwakheid en boosheid en aan vele ellendigheden onderworpen is, na welke eindelijk de dood volgt.
,
▼ 18Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. ▼▼ knechten Versta, de heilige engelen, die voor hem staan om zijn wil uit te voeren; Psa 103:20-21 .
,
▼
,
▼▼ klaarheid Waardoor verstaan wordt de volmaaktheid der gaven en deugden, die God in de heilige engelen heeft geschapen. Want hoewel zij uitnemend zijn, zo zijn zij nochtans niet te vergelijken met de volmaaktheid des Scheppers, omdat zij zonder deze gedurige genade en kracht in zichzelven veranderlijk zijn. In welken zin Elifaz ook onder, Job 15:15 , zegt dat de hemelen in de ogen des Heeren niet zuiver zijn; namelijk met zijn oneindige volmaaktheid vergeleken zijnde. Anders, en zijnen engelen zou Hij dwaasheid opleggen; dat is, Hij zou hen voor dwaas houden indien zij zich rechtvaardiger zouden houden dan God; gelijk Elifaz meende dat Job van zichzelven gezegd had. Of Hij zou hun dwaasheid kunnen toeschrijven, wanneer Hij van hen oordeelde naar hun natuur buiten zijn gave, waardoor Hij hen geduriglijk in hun staat onderhoudt; anders bevindt Hij dat zij wel tot zottigheid en onzinnigheid zouden kunnen vervallen; of, Hij zou hun dwaasheid kunnen toeschrijven in vergelijking van zijn oneindige wijsheid en majesteit.
19Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. ▼▼ op degenen, Te weten, vertrouwt Hij, namelijk, God. Anders, hoeveel te meer, [verlegt Hij dwaasheid] op degenen, enz.
,
▼▼ lemen huizen Hebreeuws, huizen des leems. Versta door deze de lichamen der mensen, die oorspronkelijk uit aarde en slijk gemaakt zijn; Gen 2:7 ; 1Co 15:47 . Zo worden ook de lichamen bij huizen en woningen vergeleken; 2Co 5:1 . Sommigen verstaan het van de aardse woning der mensen gesteld tegen de hemelse woningen der engelen.
,
▼
,
▼▼ voor de motten Hebreeuws, voor het aangezicht ener mot; dat is, zeer haastelijk, eerder en lichter dan een mot verteerd wordt, welke door een kleine aanwrijving verbroken wordt. De woorden voor het aangezicht betekenen hier niet de plaats, maar den tijd, gelijk Gen 27:7 , en Gen 29:26 , en Gen 36:31 . Anderen verstaan daardoor van de motten.
20Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. ▼▼ Van den morgen Dat is, geduriglijk door, den gansen tijd huns levens worden zij door allerlei ellende en plagen verpletterd.
,
▼ 21Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid. ▼▼ uitnemendheid Versta hierdoor al hetgeen, waardoor de mensen hier onder elkander plegen uit te steken en verheven te worden.
,
▼▼ met hen? Of, die in hen is.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA