Job 9
1Maar Job antwoordde en zeide: 2Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? ▼▼ zo is; Te weten, gelijk gij zegt, namelijk dat God rechtvaardig is, straffende de kwaden en de goeden voorstaande. Dit weet ik zo wel, dat ik nooit gedacht heb God van ongerechtigheid te beschuldigen.
,
▼ 3Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden. ▼ 4Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad? ▼
,
▼ 5Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn; ▼ 6Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden; ▼▼ haar pilaren Dat is, hun onderste grondslagen en fondamenten.
,
▼ 7Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren; ▼
,
▼
,
▼▼ verzegelt Te weten, door het licht des daags, hetwelk de sterren verbergt, even gelijk door een zegel het ingeslotene verborgen wordt, dat men het niet zien kan. De zin is, dat God den dag maakt; gelijk in het eerste lid van vs.7 Hem toegeschreven wordt het maken van den nacht. Of men kan het verstaan van buitengewone en wonderbare verduistering of ophouding van het licht der sterren. Alzo wordt het woord zegelen genomen, Isa 29:11 ; Dan 9:24 , en Dan 12:4 , Dan 12:9 .
8Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee; ▼▼ hoogten Dat is, op den vloed en de hooglopende baren der zee, die God stilt en effent, alsof Hij ze met zijn voet nederzette en gelijk maakte.
9Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden; ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ binnenkameren Of, vertrekken, of heimelijkheden. Versta hiermede de sterren, welke zijn omtrent den zuidpool, en omdat zij ten meeste van ons, die omtrent den noordpool wonen, niet gezien worden, de heimelijkheden, binnenkamers, of vertrekplaatsen genaamd worden.
10Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan. ▼
,
▼▼ die men Hebreeuws, tot geen onderzoek toe.
11Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken. ▼
,
▼ 12Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? ▼▼ Zie, Dat is, Hij zal den mensen, om hunner zonden wil, hun goed en leven, dat Hij hun gegeven had, ontnemen.
,
▼ 13God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers. ▼▼ Zijn toorn Dat is, zijn straf niet inhouden als Hij dezelve voorgenomen heeft naar zijn rechtvaardig oordeel uit te voeren, hoezeer ook de goddelozen daartegen worstelen, zoekende die met geweld te ontgaan, of van anderen af te keren.
,
▼▼ hovaardige Hebreeuws, de helpers der hovaardigheid; dat is, die stoutelijk vermeten zichzelven of anderen te helpen.
14Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem? ▼▼ antwoorden, Dat is, antwoorden kunnen, te weten, indien Hij mij in het gericht riep. Alzo in vs.15.
,
▼ 15Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden. 16Indiën ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft. ▼▼ niet geloven, Te weten, niet geheel vastelijk. Want Job, tenonder geworpen zijnde door de zwaarheid zijns lijdens en verschrikt door de grootheid der goddelijke majesteit, heeft zich voor een wijle niet kunnen inbeelden een haastige verlossing uit zijn ellende.
17Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. ▼
,
▼▼ wonden Versta, de ellenden, die hij in zijn lichaam, goed en huisgezin door de bezoekingen des Heeren gekregen had.
,
▼ 18Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden. ▼
,
▼ 19Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden? ▼▼ Zo het aan de kracht Dat is, zo het geschil tussen God en mij door kracht moet geëffend en geëindigd worden.
,
▼▼ dagvaarden? Hebreeuws, doen vergaderen? dat is, wie zal maken dat wij bijeenkomen om samen te rechten, en dat eindelijk een vonnis tussen ons beiden gewezen worde?
20Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. ▼▼ Zo ik mij Te weten, voor God. Anders, hoewel ik rechtvaardig ben.
,
▼
,
▼▼ Hij zal mij Dat is, God of mijn mond zal mij bewijzen verkeerd te zijn; want Hij zal mij zo wijselijk ondervragen, dat Hij nog bij mijn ontschuldiging stof zal vinden om mij te veroordelen; en hoewel ik in dit geschil een goede zaak tegen mijne vrienden heb, nochtans weet ik dat ik voor God een zondig mens ben, en daarom ook verdoemelijk.
21Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven. ▼
,
▼ 22Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij. ▼▼ Dat is een ding, Te weten, dat ik kwalijk verzwelgen kan; hetwelk dit is, dat ik, vroom zijnde, nochtans mijn leven versmaden moet, uit oorzaak van het menigvuldige kwaad en verdriet, dat mij daarin overkomt.
23Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen. ▼▼ doodt, Te weten, de goeden tezamen met de kwaden.
,
▼▼ bespot Te weten, naar de uiterlijke gedaante dezes levens, en niet naar de verborgen waarheid der zaken; want naar de uitwendige gedaante schijnt hier geen onderscheid te wezen tussen goeden en kwaden, hetwelk vele vromen, hier altijd zeer bekommerd heeft; Psa 37:1 ,en Psa 73:2 , enz.; Ecc 8:14 ; Jer 12:1 ; Hab 1:13-14 . Maar anders is het waarachtig wat wij lezen Psa 73:17-18 ; Jer 12:3 ; Mal 3:16-17 ; 1Co 11:32 ; Heb 12:10-11 .
,
▼ 24De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan? ▼▼ gegeven Te weten, door Gods regering.
,
▼▼ in de hand Dat is, in het geweld des bozen, daar het den mens dunkt dat de vromen veel meer behoorden de overhand en het opperste gebied te hebben in de wereld.
,
▼▼ Hij overdekt Versta, dat God de ogen des verstands van de regeerders der wereld verblindt, dat zij niet kunnen onderscheiden het goede van het kwade, om de boosheden te straffen en de deugden te vereren.
,
▼
,
▼ 25En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien. ▼
,
▼
,
▼ 26Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt. ▼▼ met Dat is, gelijk; blijkende zulks uit het andere lid van vs.26.
,
▼▼ jachtschepen; Hebreeuws, schepen der begeerte; dat is, die zo snellijk voortzeilen, dat zij een begeerte en lust schijnen te hebben tot de plaats waar zij wezen moeten. Of, versta, schepen, die met begeerlijke, dat is kostelijke dingen geladen zijnde, hunnen weg kort zoeken te maken om hun waren buiten gevaar te brengen en geld daarvan te maken.
27Indiën mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken; ▼▼ gebaar Hebreeuws, aangezicht; dat is mijn ongesteld wezen en droevig gelaat.
28Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden. ▼▼ smarten; Te weten, dat zij mij verhinderen zullen naar mijn zeggen te doen.
,
▼ 29Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden? ▼▼ goddeloos Of, schuldig, strafbaar; idem, goddeloos, of schuldig verklaard worden, omdat Gij altijd met recht behouden zult, hoezeer ik mij ook poog te verdedigen.
,
▼▼ ijdellijk Dat is, waarom zal ik mij nu tevergeefs vermoeien? of, moeite tevergeefs doen, met mijn zaak voor te staan?
30Indiën ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep; ▼▼ zeep; Anders, in reinheid.
31Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen. ▼▼ gracht Te weten, die modderig, slijmerig en zeer drekkig is, en uit welke ik zeer onrein en stinkende zal voortkomen. Hij spreekt bij gelijkenis. De zin is dat zijn verantwoording, hoe schoon zij ook met redenen bekleed en versierd ware, niet zou helpen, als de Heere met hem in zijn gericht treden wilde.
,
▼▼ klederen Dat is, al wat mij naast is en toebehoort, zal een walg hebben van mijn onreinheid. Het is een overtollige manier van spreken.
32Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen. 33Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht. ▼▼ scheidsman Of, rechter.
,
▼▼ zijn hand Te weten, zowel ook door zijn autoriteit orde te stellen en wetten voor te schrijven, die wij in het pleiten volgen zouden, als om ons geschil door zijn uitspraak te eindigen. Merk, dat de oplegging der handen een teken van macht en gebied geweest is. Anders, die zijn hand aan ons beiden legge; dat is, het vonnis ter executie stelle.
34Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; ▼▼ Dat Hij Alsof hij zeide: Indien ik van dit lijden ontslagen ware, en dat ik maar met mijns gelijke te doen had, die mij door zijn majesteit niet verschrikte, ik zou haast doen blijken dat deze plagen mij niet overgekomen zijn om enige grove zonden en boosheden, gelijk gijlieden meent.
,
▼ 35Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij. ▼▼ zodanig Te weten, gelijk ik ben afgemaald van mijn vrienden.
,
▼▼ bij mij Dat is, mijn eigen conscientie, gevoel en bevinding. Anders, aldus ben ik niet bij mijzelven.
Copyright information for
DutSVVA