John 7
1En na dezen wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden. ▼▼ wandelde Jezus Dat is, verkeerde, van de ene plaats van Galilea naar de andere reizende. Wat Hij nu aldaar gedaan heeft wordt beschreven van Mattheus, hfdst. 15, 16, 17, 18, en van Markus, hfdst. . 7, 8, 9.
,
▼ 2En het feest der Joden, namelijk de loof huttenzetting, was nabij. ▼▼ het feest der Joden, Dit was het derde grote jaarfeest der Joden, hetwelk zij houden moesten op den vijftienden dag der zevende maand, welke met onzen September ten dele overeenkomt; in hetwelk zij hutten maakten van takken van groene bomen, waarin zij zich zeven dagen onthielden, tot gedachtenis dat hunne vaders veertig jaren lang in de woestijn in hutten gewoond hadden. Zie van dit feest Lev 23:34 , Lev 23:40 ; Neh 8:15-16 .
3Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet. ▼
,
▼▼ ook Uw discipelen Namelijk die gij in Judea hebt.
4Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Indiën Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelven aan de wereld. ▼▼ iets in het verborgen, Namelijk bijzonders of groots.
,
▼▼ dat men openlijk Grieks in vrijmoedigheid van spreken te zijn; dat is vermaard en bekend te zijn.
,
▼▼ doet, zo Dat is, waarlijk doen kunt, namelijk om daarmede te betonen dat gij de Messias zijt.
,
▼▼ aan de wereld Dat is, aan die grote menigte der mensen, die uit alle delen der wereld op het grote feest samenkomen zullen.
5Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem. ▼ 6Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid. ▼▼ Mijn tijd is Dat is, mijne gelegenheid om tot het feest op te gaan.
,
▼▼ altijd bereid Namelijk overmits men u niet zoekt te doden, gelijk mij.
7De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn. ▼▼ De wereld Dat is, de wereldse mensen.
,
▼ 8Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld. ▼▼ Mijn tijd is Namelijk om te gaan op het feest zonder gevaar.
,
▼▼ vervuld Dat is gekomen.
9En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. ▼▼ bleef Hij Namelijk nog enige dagen; gelijk blijkt uit vs.10.
10Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. ▼▼ openlijk, maar Namelijk gelijk Hij placht te doen, vergezelschapt met Zijne discipelen en anderen, die naar het feest optrokken.
,
▼▼ als in het verborgen Namelijk om te vermijden de lagen van de oversten der Joden.
11De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij? ▼▼ De Joden dan Namelijk die tevoren Hem op de feestdagen gehoord en Zijne wonderen gezien hadden.
12En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare. ▼▼ veel gemurmels Dat is, veel gepraat en twisting.
13Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden. ▼▼ vrijmoediglijk van Namelijk tot Zijne eer en verdediging.
,
▼ 14Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel, en leerde. ▼ 15En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft? ▼
,
▼ 16Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft. ▼▼ Mijne niet, maar Dat is, is niet ene leer, die de mijne alleen zou zijn.
17Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek. ▼ 18Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in Hem. ▼▼ Die van zichzelven Dat is, die ene leer voorstelt van zichzelven verdicht, en niet gegrond in Gods Woord.
,
▼▼ ongerechtigheid is Dat is, valsheid of bedrog.
19Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden? ▼▼ Wat zoekt gij Namelijk alsof Ik een overtreder der wet ware, omdat Ik op den sabbat dien mens genezen heb.
20De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden? ▼▼ De schare antwoordde Namelijk die van buiten gekomen was, en die daarvan niet wist, en overzulks meende dat Christus hun dat ten onrechte aanzeide.
,
▼▼ Gij hebt den duivel; Dat is, gij raast als een bezeten of uitzinnig mens, en gij lastert ons.
,
▼▼ wie zoekt U Namelijk van ons.
21Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen. ▼▼ antwoordde en Christus antwoordt niet op de scheldwoorden, maar gaat voort om te bewijzen dat Hij de wet niet had overtreden door het genezen op den sabbat.
,
▼
,
▼▼ verwondert Namelijk met verstoring en aanstoot, vs.23.
22Daarom heeft Mozes ulieden de besnijdenis gegeven ( niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mens op den sabbat. ▼▼ Daarom heeft Mozes Het woord daarom voegen sommigen bij vs.21.
,
▼
,
▼▼ uit Mozes is, Dat is, dat Mozes zelf eerst ingesteld heeft.
,
▼
,
▼▼ op den sabbat Namelijk wanneer de achtste dag na de geboorte des kinds op den sabbat valt.
23Indiën een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat? ▼
,
▼▼ gebroken worde; Grieks ontbonden; of losgemaakt.
,
▼▼ gehelen mens gezond Dat is, die aan zijn gehele lichaam of aan al zijne leden krank was.
24Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. ▼▼ naar het aanzien, Dat is, als aanzieners der personen; dewijl gij in de uwen niet bestraft dat zij op den sabbat besnijden, zo behoort gij ook mij niet te bestraffen omdat Ik op de sabbat genees.
25Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij zoeken te doden? ▼▼ die van Jeruzalem Dat is, de Joden, die te Jeruzalem woonden en van het voornemen der oversten wisten.
26En ziet, Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus? ▼▼ zij zeggen Hem Dat is, zij laten Hem leren zonder verhindering.
,
▼▼ weten, dat Deze Namelijk beter onderricht zijnde dan tevoren. Of, in hun gemoed daarvan overtuigd zijn, hoewel zij het niet willen bekennen.
27Doch van Dezen weten wij, van waar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, van waar Hij is. ▼▼ van waar Hij Namelijk van Nazareth, gelijk zij meenden.
,
▼ 28Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent. ▼▼ riep in den tempel, Dat is, sprak met vrijmoedigheid en luide stem om te beter van allen gehoord te worden.
,
▼▼ kent Mij, en gij Namelijk zo gij zegt.
,
▼▼ en Ik ben van Dat is, nochtans.
,
▼
,
▼▼ niet kent Namelijk gelijk het behoort.
29Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden. ▼ 30Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen. ▼▼ niemand sloeg de Namelijk verhinderd zijnde door Gods voorzienigheid.
,
▼ 31En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft? 32De Farizeën hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de Farizeën en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden. ▼▼ murmelde; en Alzo zij het openlijk niet durfden zeggen, uit vrees der Joden, vs.13.
33Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft. ▼▼ kleinen tijd ben Namelijk tot het navolgende pasen, hetwelk was nog omtrent zes maanden.
34Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. ▼
,
▼▼ ben, kunt gij Dat is, alsdan zijn zal, of waar Ik heenga.
35De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren? ▼▼ tot elkander Of, bij zichzelven.
,
▼ 36Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. ▼
,
▼▼ Zo iemand dorst, Alzo de Joden zich voornamelijk op dit feest, al de vruchten nu ingezameld zijnde, vrolijk maakten met eten en drinken, zo schijnt dat Christus daaruit gelegenheid neemt, om hen van den rechten geestelijken drank te onderwijzen en daartoe te noden.
,
▼ 38Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. ▼
,
▼ 39( En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) ▼ 40Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet. ▼ 41Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galilea komen? ▼
,
▼▼ anderen zeiden Zal Namelijk die meenden dat Hij te Nazareth geboren was.
42Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was? ▼▼ was? Namelijk geboren en opgevoed.
43Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil. ▼▼ tweedracht onder Grieks Schisma; dat is, scheuring of verdeeldheid.
44En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem. ▼▼ sommigen van Namelijk uitgezonden van de overpriesters.
,
▼▼ niemand sloeg Namelijk van God verhinderd zijnde, omdat Zijne ure nog niet gekomen was.
45De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht? 46De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens. ▼ 47De Farizeën dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid? 48Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeën? ▼▼ de oversten in Namelijk die zulke treffelijke en geleerde lieden zijn.
49Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt. ▼▼ die de wet niet weet, Dat is, die in de heilige Schrift niet is geoefend.
,
▼▼ is vervloekt Grieks zijn vervloekt; namelijk omdat zij Hem aanhangen.
50Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen: ▼
,
▼▼ gekomen was, zijnde Of, kwam.
51Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet? ▼
,
▼▼ doet? Dat is, wat Hij gedaan of misdaan heeft.
52Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galilea? Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is. ▼▼ uit Galilea? Namelijk òf afkomstig, òf een van Zijne discipelen, die meest Galileërs waren.
,
▼ 53En een iegelijk ging heen naar zijn huis.
Copyright information for
DutSVVA