Judges 19
1Het geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levietisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-juda. ▼▼ geen koning was in Israël, Dat is, geen wettelijke hoge overheid of regeerder, die de boosdoeners strafte; zie boven, Jdg 17:6. Hieruit ontstonden mede de ongebondenheid van het bijwijf van den Leviet [die noch in Efraïm, noch in Juda gestraft werd] en de gevolgde zeer gruwelijke daad der inwoners van Gibea.
,
▼
,
▼
,
▼ 2Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar haars vaders huis, tot Bethlehem-juda; en zij was aldaar enige dagen, te weten vier maanden. ▼▼ bij hem zijnde, Of, tegen hem; dat is, tegen de trouw des huwelijks, die zij hem beloofd had, bedreef zij overspel met anderen. Want ofschoon de bijwijven in het Oude Testament van zulke eer en waardigheid niet waren als de opperste vrouwen en moeders des huisgezins, zo waren zij nochtans echte vrouwen en haar kinderen echte kinderen; zie onder, Jdg 20:4.
,
▼▼ toog van hem weg Uit vrees voor haar man, of uit afkeer, dien zij van hem genomen had.
,
▼▼ enige dagen, Anders, een jaar [en] vier maanden. Of, de dagen van vier maanden; dat is, vier volle maanden. Hebreeuws, dagen, vier maanden.
3En haar man maakte zich op, en toog haar na, om naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem, en een paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders. En als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. ▼
,
▼▼ zij bracht hem in het huis haars vaders Zijn bijwijf.
4En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken, en vernachtten aldaar. 5Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren, en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart met een bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken. ▼▼ hij opstond om weg te trekken; De Leviet.
,
▼ 6Zo zaten zij neder, en zij beiden aten te zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn. ▼ 7Maar de man stond op, om weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte. ▼▼ wederom vernachtte Hebreeuws, wederkeerde en aldaar vernachtte.
8Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden, totdat de dag zich neigde; en zij beiden aten te zamen. ▼▼ neigde; Dat is, totdat de zon begon te dalen, en het vast naar den avond ging.
9Toen maakte zich de man op, om weg te trekken, hij, en zijn bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs, en ga naar uw tent. ▼▼ zie, de dag legert zich, Hebreeuws, zie het legeren van den dag; dat is, de dag legt zich, gaat naar het einde, of omtrent dezen tijd van den dag plegen de reizende lieden zich te legeren, en gij [wil hij zeggen] zoudt nu beginnen te reizen. Anders, leger u heden, of dezen dag; dat is, laat uw legerstede heden nog hier zijn.
,
▼▼ tent Dat is, naar de plaats uwer woning.
10Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op, en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus ( dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezelen; ook was zijn bijwijf met hem. ▼
,
▼▼ gezadelde ezelen; Of, opgebonden, en voorts beladen, gelijk af te nemen uit vs.19.
11Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken, en daarin vernachten. ▼ 12Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe. ▼▼ vreemde stad, Hebreeuws, stad van een vreemde; dat is, enige stad der heidenen, die van God en zijn volk vervreemd waren. Hieruit wordt afgenomen dat Jeruzalem ten tijde, toen dit gebeurd is, niet was bewoond door de Israëlieten, of immers niet alzo, dat zij de stad machtig waren. Vergelijk Jos 15:63, en boven, Jdg 1:8, Jdg 1:21, en 2Sa 5:6. Het kan zijn dat de Israëlieten, nu en dan God vertoornende, zowel Jeruzalem als andere plaatsen gans weder verloren hebben, hoewel dat hun van den Heere erfelijk was gegeven, en van hem verkoren om aldaar zijn naam te zetten, gelijk naderhand geschied is, ten tijde van David, Salomo, enz.
13Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te Rama vernachten. ▼▼ Gibea of te Rama vernachten Deze beide steden waren op bergen niet ver van Jeruzalem noordwaarts gelegen, op den weg naar het gebergte Efraïms, waar deze Leviet te dien tijde woonde; zie vs.1.
14Alzo togen zij voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea, dewelke Benjamins is; ▼▼ Benjamins is; Dat is, den stam Benjamins toebehorende en daarin gelegen.
15En zij weken daarheen, dat zij inkwamen, om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand, die hen in huis nam, om te vernachten. ▼ 16En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. ▼▼ het gebergte van Efraïm, Alwaar deze Leviet als vreemdeling zich ophield, boven, vs.1.
,
▼▼ dezer plaats Te weten, Gibea.
,
▼ 17Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij dien reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en van waar komt gij? ▼▼ hij nu zijn ogen ophief, De oude man.
,
▼▼ dien reizenden man op de straat der stad; Den Leviet.
18En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, van waar ik ben; en ik was naar Bethlehem-juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des Heeren; en er is niemand, die mij in huis neemt. ▼ 19Daar toch onze ezelen zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor den jongen, die bij uw knechten is; er is aan geen ding gebrek. ▼▼ is voor mij, Versta, bij ons, dat wij voor ons tot de reis hebben medegenomen. Of aldus: En ook brood en wijn bij uw knechten is, voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor den jongen
,
▼▼ dienstmaagd, Hij bedoelt zijn bijwijf.
,
▼▼ knechten is; Dat is, bij ons, mij en mijn bijwijf.
,
▼▼ aan geen ding gebrek Behalve logies.
20Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat. ▼▼ al wat u ontbreekt, Hebreeuws, al uw gebrek op, bij, of, over mij; dat is, al wat u zou mogen ontbreken is, of ligge op mij, of neem ik op of over mij, of is bij mij.
21En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij. ▼ 22Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet, zo omringden de mannen van die stad ( mannen, die Belials kinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. ▼
,
▼ 23En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet. ▼
,
▼
,
▼ 24Ziet, mijn dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet. ▼▼ zijn bijwijf, Van den Leviet.
,
▼
,
▼
,
▼▼ een dwaas ding niet Hebreeuws, een zaak, of ding, of stuk dezer dwaasheid.
25Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezig den ganse nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees. ▼▼ man zijn bijwijf, De Leviet.
,
▼
,
▼▼ waren met haar bezig Of, mishandelden haar.
26En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. ▼
,
▼
,
▼▼ totdat het licht werd Hebreeuws, tot aan het licht.
27Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel. 28En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats. ▼
,
▼▼ nam hij haar op den ezel, Dat is, hij nam haar en legde haar op den enen ezel. Vergelijk boven, vs.26.
29Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen van Israël. ▼▼ deelde haar Hebreeuws alsof men zeide: Stukte haar in twaalf stukken, deelde haar in twaalf delen.
,
▼▼ haar beenderen Of, door haar beenderen; dat is, het lichaam in de samenvoeging der beenderen doorsnijdende.
,
▼▼ landpalen van Israël Dewijl geen koning, [dat is, wettelijke hoge overheid] in dien tijd in Israël was, aan wien hij de klacht mocht doen, boven, vs.1. Deze daad is geenszins te prijzen, want het was schandelijk alzo te handelen met het dode lichaam van zijne vrouw.
30En het geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw hart daarop en spreekt! ▼
,
▼▼ geeft raad Of, neemt raad, beraadt u.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA