Leviticus 15

1Verder sprak de Heere tot Mozes en tot Aäron, zeggende: 2Spreekt tot de kinderen Israëls, en zegt tot hen: Een ieder man, als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn.
 Een ieder man, Hebreeuws, Man man. Welke herhaling betekent alle, of een ieder man. Alzo Exo 36:4, en onder, Lev 17:3, Lev 17:8, Lev 17:10.
,
 vlees, Zo wordt eerbaarlijk genaamd de schamelheid des mans, gelijk ook boven, Lev 12:3; Eze 16:26, en Eze 23:20, en hier in vs.3.
3Dit nu zal zijn onreinigheid om zijn vloed zijn: zo zijn vlees zijn vloed uitzevert, of zijn vlees van zijn vloed zich verstopt, dat is zijn onreinigheid.
 uitzevert, Te weten, door zwakheid en natuurlijke ziekte, die de geneesheren gomorrhoeam noemen.
4Alle leger, waarop hij, die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig, waarop hij zal zitten, zal onrein zijn.
 tuig, Of, vat. Het Hebreeuwse woord betekent hier allerlei huisraad, gereedschap, vaten, klederen, werktuig, roerend goed. Alzo onder, vs.6, 22.
5Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 6En die op dat tuig zit, waarop hij, die den vloed heeft, gezeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 7En die het vlees desgenen, die den vloed heeft, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
 het vlees desgenen, Dat is, het lichaam desgenen, die den vloed heeft, uitgenomen zijne handen, die gewassen zijn. Zie onder, vs.11.
8Als ook hij, die den vloed heeft, op een reine zal gespogen hebben, dan zal hij zijn klederen wassen, en zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
 hij zijn klederen wassen, Te weten, die bespogen is.
9Insgelijks alle zadel, waarop hij, die den vloed heeft, zal gereden hebben, zal onrein zijn.
 zadel, Versta, allerlei tuig, gereedschap of maaksel en kussenwerk, bekwaam om op te zitten.
,
 gereden hebben, Of, gevaren hebben. Want het Hebreeuwse woord betekent niet alleen rijden op een beest, Gen 24:61; Num 22:22, maar ook rijden op een wagen; 2Ch 35:24; Jer 17:25.
10En al wie iets aanroert, dat onder hem zal geweest zijn, zal onrein zijn tot aan den avond; en die hetzelve draagt, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 11Daartoe een ieder, wien hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zonder zijn handen met water gespoeld te hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 12Ook het aarden vat, hetwelk hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden; maar alle houten vat zal met water gespoeld worden. 13Als hij nu, die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijn klederen wassen, en hij zal zijn vlees met levend water baden, zo zal hij rein zijn.
 gereinigd zal zijn, Dat is, wanneer zijn vloed zal ophouden.
,
 zijn reiniging Versta, de onderhouding der ceremoniën, die naar de wet vereist waren, opdat hij voor rein gehouden mocht worden.
,
 zeven dagen Zie Num 19:11, enz.
,
 levend water baden, Zie boven, Lev 14:5.
14En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen; en zal voor het aangezicht des Heeren, aan de deur van de tent der samenkomst komen, en zal ze den priester geven.
 twee jonge duiven nemen; Hebreeuws, twee zonen ener duif; en zo onder, vs.29.
15En de priester zal die bereiden, een ten zondoffer, en een ten brandoffer; zo zal de priester over hem voor het aangezicht des Heeren, vanwege zijn vloed, verzoening doen. 16Verder een man, als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn ganse vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
 zal uitgegaan zijn, Te weten, in den slaap. Want dit is een andere soort van onreinheid dan de voorgemelde, die uit lichamelijke zwakheid veroorzaakt werd.
17Ook alle kleed, en alle vel, aan hetwelk het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewassen worden, en onrein zijn tot aan den avond. 18Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
 de vrouw, Te weten, zal onrein zijn.
,
 als een man Versta hier, een zodanig man, die de voorgemelde ziekte had, of die anderszins in den slaap verontreinigd was.
19Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond.
 afzondering zijn; Zie boven, Lev 12:2.
20En al hetgeen, waarop zij in haar afzondering zal gelegen hebben, zal onrein zijn; mitsgaders alles, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn. 21En al wie haar leger aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 22Ook al wie enig tuig, waarop zij gezeten zal hebben, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
 tuig, Zie boven, vs.4.
23Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig, waarop zij zat, als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn tot aan den avond.
 het op het leger geweest zal zijn, Te weten, tuig, of vat, of roerend goed, liggende op haar leger, of op enig ding, dat er op is.
24Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger, waarop hij zal gelegen hebben, zal onrein zijn.
 zekerlijk Hebreeuws, liggende gelegen heeft.
,
 haar gelegen heeft, Hebbende haar vloed, doch buiten weten van den bijligger, want wetens en willens bij ene maandstondige te slapen, was op lijfstraf verboden; onder, Lev 20:18.
,
 afzondering Dat is, haar maandstonden; zo genoemd omdat zij gedurende dezelve van het gezelschap der mensen afgezonderd werd.
,
 op hem zij, Dat is, dat hij met haar maandstonden besmet werd.
25Wanneer ook een vrouw, vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven hare afzondering, zij zal al den dagen van den vloed harer onreinigheid, als in de dagen harer afzondering onrein zijn.
 tijd harer afzondering, Versta, den gewonen tijd van haar maandstonden.
,
 boven hare afzondering, Dat is, langer dan zij gewoon was.
26Alle leger, waarop zij al de dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn, naar de onreinigheid harer afzondering. 27En zo wie die dingen aanroert, zal onrein zijn; daarom zal hij zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 28Maar als zij van haar vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, daarna zal zij rein zijn.
 als zij van haar vloed Dat is, wanneer de vloed ophoudt.
29En op den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, en zij zal die tot den priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst. 30Dan zal de priester een ten zondoffer en een ten brandoffer bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinigheid, verzoening doen voor het aangezicht des Heeren. 31Alzo zult gij de kinderen Israëls afzonderen van hun onreinigheid; opdat zij in hun onreinigheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden.
 in hun onreinigheid niet sterven, Dat is, om hunne onreinheid.
32Dit is de wet desgenen, die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat; zodat hij daardoor onrein wordt; 33Mitsgaders van een zwakke vrouw in haar afzondering, en van degene, die van zijn vloed is vloeiende, voor een man, en voor een vrouw; en voor een man, die bij een onreine zal gelegen hebben.
Copyright information for DutSVVA