Matthew 16
1En de Farizeën en Sadduceën tot Hem gekomen zijnde, en Hem verzoekende, begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. ▼▼ verzoekende Willende beproeven of Hij zulks zou kunnen doen, om Hem beschaamd te maken.
,
▼ 2Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder; want de hemel is rood; ▼▼ rood Grieks, rood als vuur; dat is schoon of klaar rood.
3En des morgens: Heden onweder; want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden? ▼▼ aanschijn des hemels Dat is, gestalte of gedaante
,
▼▼ de tekenen der tijden Namelijk die naar de voorzegging der profeten de komst en tegenwoordigheid van den Messias aanwijzen. Zie Mat 11:4-5 , en de aantekening bij Luk 12:56 .
4Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg. ▼
,
▼▼ geen teken Namelijk om hen krachtiger te overtuigen.
,
▼ 5En als Zijn discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten broden mede te nemen. 6En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der Farizeën en Sadduceën. 7En zij overlegden bij zichzelven, zeggende: Het is omdat wij geen broden mede genomen hebben. ▼▼ overlegden bij zichzelven, Of, zij spraken onder elkander.
8En Jezus, dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingelovigen! dat gij geen broden mede genomen hebt? 9Verstaat gij nog niet? en gedenkt gij niet aan de vijf broden der vijf duizend mannen; en hoevele korven gij opnaamt? 10Noch aan de zeven broden der vier duizend mannen, en hoevele manden gij opnaamt? 11Hoe verstaat gij niet, dat Ik u van geen brood gesproken heb, als Ik zeide, dat gij u wachten zoudt van den zuurdesem der Farizeën en Sadduceën. 12Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der Farizeën en Sadduceën. ▼▼ leer der Farizeën Die bij een zuurdesem hier vergeleken wordt, overmits dezelve de zuiverheid der ware leer met valse en van mensen ingestelde leer vermengde, en den mens door een ijdelen waan van eigenrechtigheid en met geveinsheid opgeblazen maakt.
13Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesarea Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben? ▼▼ Cesarea Filippi, Dit was ene stad aan den voet van de berg Libanon, omtrent den oorsprong van de Jordaan; alzo genaamd omdat zij gebouwd was ter ere van de keizer Tiberius; en wordt toegenaamd Filippi, omdat zij gebouwd is van den viervorst Filippus, JosEf. Antiq. lib. 18, cap. 3, en ter onderscheiding van een ander Cesarea van zijn vader Herodes, ter ere van den keizer Augustus aan de Middelandse zee gebouwd. JosEf. lib. 15, cap. 13 ; Act 10:1 .
14En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elias; en anderen: Jeremia of een van de profeten. 15Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 16En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. ▼▼ antwoordende, Namelijk uit aller naam; alzo Christus hun allen gevraagd had; waarom ook het antwoord van Christus hoewel het tot Petrus geschiedt, tot allen behoort.
,
▼ 17En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-jona! want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. ▼▼ Bar-Jona, Dat is, Jonas' zoon: want het woord Bar betekent in de Chaldeeuwse spraak een zoon.
,
▼ 18En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. ▼▼ petra Dat is, steen of steenrots; namelijk op deze uwe belijkdenis, die gij van mij doet. Of, op mij dien gij beleden hebt. Want Christus is alleen het fondament zijner gemeente, 1Co 3:11 , hoewel ook Petrus en ook de andere apostelen ten aanzien van hunne leer, fondamenten der gemeente kunnen genaamd worden, gelijk te zien is Rev 21:19 .
,
▼ 19En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. ▼▼ sleutelen van het koninkrijk der hemelen; Dat is, een geestelijke macht, om van Gods wege en in Christus naam te verkondigen den gelovigen en boetvaardigen vergeving hunner zonden, en dat zij deel hebben aan het rijk Gods, en hetzelve door de heilige sacramenten aan hen te verzegelen. En daarentegen, de ongelovigen en onboetvaardigen, dat zij geen deel hebben aan de vergeving der zonden en het rijk Gods, en daarom hen van het gebruik dezer sacramenten te weren en uit te sluiten: welke macht de gemeente, Mat 18:18 , en al den apostelen, Joh 20:21 , ook gegeven wordt. Zie 2Co 10:8 .
,
▼▼ zo wat gij zult binden Namelijk naar Christus' bevel en voorschrift.
,
▼▼ zal in de hemelen gebonden zijn; Dat is, God zal voor vast en bondig houden hetgeen alzo naar zijn bevel door zijn dienaar gedaan zal zijn.
20Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus. 21Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpriesteren, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. ▼▼ moest heengaan Namelijk omdat zulks van God besloten, Act 2:23 , van de profeten voorzegd, Luk 24:26-27 , en tot verzoening der zonden nodig was; Heb 9:23 .
,
▼▼ ouderlingen Dat is, de oudsten des volks.
22En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden. ▼▼ Heere, Of, God zij u genadig, Heere. Dat is, God behoede u daarvoor. Dat zij verre van u.
23Maar Hij, Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas! gij zijt Mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn. ▼
,
▼▼ mij een aanstoot, Grieks, mijn aanstoot.
24Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij. ▼▼ achter mij wil komen, Dat is, mij als een discipel wil volgen.
,
▼▼ verloochene zichzelven, Zichzelven verloochenen is zijn eigen verstand, wil en genegenheden achterstellen en dezelve aan Gods woord en wil onderwerpen.
25Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. ▼ 26Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel? ▼▼ lossing van zijn ziel? Grieks, verwisseling, tegenlossing, of mangeling, waartegen of waarvoor iemand gelost wordt.
27Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. ▼ 28Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk. ▼▼ hier staan, Dat is, die hier tegenwoordig zijn.
,
▼▼ zien komen in zijn koninkrijk Dit kan verstaan worden òf van zijn verrijzenis en hemelvaart, òf van de zendig des Heiligen Geestes en de verbreiding des Evangelies onder de heidenen, of ook van zijne verheerlijking op den berg, waarvan gesproken wordt in het begin van het volgende hoofdstuk.
Copyright information for
DutSVVA