Nehemiah 4

1Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
 Sanballat Zie boven, Neh 2:10 .
,
 ontstak hij, Hebreeuws, hem ontstak; te weten, de toorn, alzo vs.7.
,
 zeer toornig; Hebreeuws, veel, grotelijks.
2En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
 tegenwoordigheid Hebreeuws, voor het aangezicht.
,
  heir Om het krijgsvolk tegen de Joden op te hitsen en gaande te maken.
,
 Zal men hen Anders, zullen zij het oprichten, of opbouwen?
,
  in een dag Of, in dezen dag, alsof hij zeide: Menen zij het op dien dag te voleinden, op welken zij het hebben begonnen of besloten? Het zal hun mislukken.
,
 levend maken, Dat is, in vorigen stand herstellen.
3En Tobia, de Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.
 hun stenen muur Hebreeuws, den muur hunner stenen.
4Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
 dat wij Of, want zij zijn veracht.
,
  zeer veracht Hebreeuws, een verachting.
,
 hun versmaadheid Dat zij ons aandoen.
,
 land der gevangenis Waarheen Gij hen zult mogen verstoten. Dit wenst Nehemia uit een heiligen ijver tot Gods eer, en tegen Gods en zijns volks bittere vijanden.
5En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
 van voor Dat is, alzo, dat Gij daarop niet zoudt letten om die te straffen; gelijk Jer 18:23 .
,
 U getergd, Hebreeuws, zij hebben getergd, of, tot toorn verwekt tegenover de bouwers. Anders, zij hebben de bouwlieden getergd, [staande] tegen [hen] over; te weten, als vijanden, die iemand als onder de ogen staan tergen.
,
 bouwlieden Die op uw bevel en door uw genade zijn bouwende.
6Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.
 helft toe; Versta, de helft der hoogte, de halve hoogte.
7En het geschiedde, als Sanballat, en Tobia, en de Arabiëren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
 Ammonieten, Zie 2Ch 20:1 .
,
 verbetering Hebreeuws, gezondheid, heling, genezing, pleistering, pleister. Alzo 2Ch 24:13 . Vergelijk ook Jer 8:22 .
,
 toenam, Hebreeuws, opklom, opkwam, opging; gelijk men van de gezondheid zou mogen zeggen dat zij opkomt, klimt, of opgaat, wanneer zij toeneemt en de mens meer en meer betert; idem, van een pleister, dat die op gedaan, of op gelegd wordt, en dat er een roof, of litteken op de wonde komt.
8En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken.
 daarin te maken Of, hem, [namelijk Nehemia] te verbijsteren.
9Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve.
 tegen hen, Anders, over, of nevens hen, te weten, over de werklieden.
,
 hunnenthalve Te weten, om der vijanden wil.
10Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen.
 Juda Dat is, de Joden, het volk van Juda.
,
 vervallen, Zodat zij niet bekwaam zullen zijn om te strijden.
,
 des stofs Daar resteert nog veel te dragen, van zand, steengruis en aarde, van den gebroken en vervallen muur.
,
 niet zullen Als zullende moeten staan in de wapenen tegen den vijand. Zie vs.15. Anders, bouwende aan de muren, zullen wij de overhand niet hebben; als niet kunnende beide naar behoren doen.
11Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
 Zij zullen Dat is, wij zullen den aanslag zo beleiden, dat zij het niet wijs worden eer, enz.
12En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door dewelke gij tot ons wederkeert.
 tienmaal zeiden, Dat is, veelmalen, dikwijls gewaarschuwd. Zie Gen 31:7 .
,
 dewelke Dat is, door welke men gewoon is heen en weder te gaan, dat is, door alle wegen en passen, waar men vandaar tot hier, en van hier tot daar kan komen.
13Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter den muur, en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
 in de benedenste Hebreeuws, van de benedenste, of onderste delen der plaats, van achter, enz.
,
 hoogten, Of, uitstekende, spitse plaatsen van rotsstenen en rotsen, die alzo vanwege de wittigheid, blankheid, of, gladdigheid mogen genoemd zijn.
14En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten en vreselijken Heere, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen.
 edelen, Hebreeuws, witten; zie boven, Neh 2:16 .
15Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk. 16En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda.
 jongens Dat is, knechten, hovelingen, officieren, en zo dikwijls in het volgende.
,
 achter het Een iegelijk bij die van zijn huis, om met hun tegenwoordigheid en opzicht het volk moed te geven en het werk te bevorderen.
17Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer.
 een ieder Van dragers en opladers.
,
 ene hand Met dit hun doen zeer levendig afbeeldende den toestand der strijdende kerk op aarde, die steeds als met de ene hand moet bouwen aan het werk des Heeren, met de andere gereed zijnde tot afwering der geestelijke en lichamelijke vijanden.
,
 geweer Versta, een werpgeweer, een werppijl, halve lans, enz.
18En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij. 19En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander;
 de een ver Hebreeuws, de man van zijn broeder.
20Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden. 21Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe.
 het opgaan Dat is, van den vroegen morgen tot den laten avond.
22Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk.
 binnen Hebreeuws, in het midden van, enz.
23Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer en water.
 achter mij Dat is, die mij volgden.
,
 geweer Vanwege het gevaar.
,
 water Voor den dorst, omdat het in die landen heet was; zie 1Sa 26:11 . Anders, een ieder [ging met] zijn geweer [om] water, of, een ieder trok zich uit ter bading.
Copyright information for DutSVVA