Psalms 118
1Looft den Heere, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. ▼ 2Dat Israël nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. ▼ 3Het huis van Aäron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. ▼ 4Dat degenen, die den Heere vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 5Uit de benauwdheid heb ik den Heere aangeroepen; de Heere heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte. ▼ 6De Heere is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? ▼ , ▼▼ ik zal niet vrezen; Te weten, voor mijne vijanden.
,
▼▼ mij een mens doen? Te weten, een zwak creatuur, geenzins met God te vergelijken.
7De Heere is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten. ▼▼ bij mij Gelijk boven vs.6.
,
▼
,
▼
,
▼▼ mijn lust Te weten, mij in God verblijdende over den ondergang van zijne en mijne verstokte, onbekeerlijke vijanden.
8Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen. 9Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen. 10Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des Heeren, dat ik ze verhouwen heb. ▼▼ Alle heidenen Dat is, allerlei of zoveel, dat het scheen, dat zij zich allen tegen mij verbonden hadden; en versta hier inzonderheid de omliggende volken, gelijk de Filistijnen, die hem haatten, en de Amelekieten, die zijne stad Ziklag verbrand hadden, 1Sa 30 ja ook de velen onder de Israëlieten, die Saul hielpen toen hij David vervolgde.
,
▼ 11Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des Heeren, dat ik ze verhouwen heb. ▼▼ zij hadden mij omringd; Te weten, met meer macht en geweld dan in het eerste.
12Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des Heeren, dat ik ze verhouwen heb. ▼
,
▼ 13Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de Heere heeft mij geholpen. ▼ 14De Heere is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest. ▼
,
▼ 15In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des Heeren doet krachtige daden. ▼▼ de tenten der Dat is, in de huizen.
,
▼▼ is een stem des Te weten, vanwege de verlossing, die Hij zijn volk gegeven heeft.
,
▼
,
▼▼ rechterhand des Dat is, God de Heere.
,
▼ 16De rechterhand des Heeren is verhoogd; de rechterhand des Heeren doet krachtige daden. ▼▼ is verhoogd; Dat is, God laat zijne kracht heerlijk en klaarlijk blijken, alzo dat elkeen die moet roemen en prijzen.
17Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des Heeren vertellen. ▼▼ Ik zal niet sterven, Te weten, door het zwaard of de hand mijner vijanden.
,
▼▼ ik zal de werken Te weten, hoe wonderbaarlijk Hij mij en andere vrome lieden menigmaal verlost en bescherm heeft.
18De Heere heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. ▼▼ heeft mij wel hard Hebr. kastijdende gekastijd.
19Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den Heere loven. ▼▼ Doet mij Eene aanspraak aan de priesters en Levieten.
,
▼▼ de poorten der Dat is, de poorten des tabernakels en de heilige plaats, die daarom de poorten der gerechtigheid genoemd worden, omdat alleen de vromen en reinen daarin behoren te komen, gelijk blijkt in vs.20. David had geruime tijd in en bij den tabernakel niet mogen verschijnen, vluchtende voor Saul. Nu mocht hij weder daarin komen en in de vergadering der godzaligen verschijnen.
20Dit is de poort des Heeren, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. ▼▼ poort des HEEREN, Of deze poort is des Heeren. Versta, de poort des tabernakels, den Heere geheiligd; een voorbeeld des Heeren Jezus Christus, die de poort der gerechtigheid is; en des hemels, in welken Hij is ingegaan.
21Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt. 22De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. ▼▼ steen, dien de Versta door dezen steen vooreerst David, die een tijdlang van de vorsten in Israël en de voornaamsten des rijks is veracht en verworpen geweest, doch de Heere heeft hem evenwel nog eindelijk tot het koninkrijk veheven, om het te regeren en als de hoeksteen van hetzelve te zijn; daarna moet het van Christus, wiens voorbeeld David geweest is, voornamelijk verstaan worden, welken de overpriesters, schriftgeleerden en oversten des volks, die als bouwlieden over de kerk Gods gesteld waren, verworpen, vervolgd en gedood hebben; doch God heeft hem als een hoofd en fondament over zijne kerk verordineerd en gesteld, die het gebouw van het huis samenbindt en bevestigt.
23Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. ▼▼ Dit is van den Te weten, dat de verworpen steen is geworden de voorname steen van het huis des Heeren.
,
▼▼ het is wonderlijk Te weten, dat die verachte en verworpen steen nu zo geacht en verheven is.
24Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn. ▼▼ Dit is de dag, Te weten, in welken dag David koning is geworden, en Christus door de predikatie van het heilige Evangelie is bekend gemaakt.
,
▼ 25Och Heere! geef nu heil; och Heere! geef nu voorspoed. ▼▼ geef nu heil; De evangelisten houden de Hebr. woorden Hosia na ; Mat 21:9 , Mat 21:15 , en Mar 11:9-10 .
,
▼▼ geef nu voorspoed Te weten, den koning David en den Heere Christus, wiens voorbeeld hij is.
26Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des Heeren! Wij zegenen ulieden uit het huis des Heeren. ▼▼ Gezegend zij hij, Dat is, wij wensen hem Gods zegen; het is gelofelijk dat de priesters en het volk Gods deze gelukwensing den koning David gedaan hebben, als hij eerst de koninklijke regering heeft aangevangen; daarna heeft het volk dezelfde woorden; Christus toegeroepen, als Hij zijne inkomst binnen Jeruzalem gedaan heeft; Mat 21:9 .
,
▼
,
▼▼ Wij zegenen ulieden Dit schijnen te zijn de woorden der priesters, wiens ambt het was het volk te zegenen in het huis des Heeren; Num 6:23 ; Deu 10:8 ; 1Ch 23:13 . Alsof zij zeiden: Wij van het huis des Heeren, dat is wij priesters, die ingesteld zijn tot opzieners in het huis des Heeren en wien het toekomt het volk des Heeren te zegenen, wij zegenen u, o koning David, en het volk dat bij u is. Zie Psa 72:15 .
,
▼▼ uit het huis des HEEREN Dat is, uit den tabernakel ten tijde van David; doch uit den tempel ten tijde van onze Heere Christus.
27De Heere is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. ▼
,
▼▼ Bindt Dat is, bereidt u om het feest te houden en den Heere te offeren.
,
▼▼ het feest- offer Hebr. het feest. Maar het betekent hier het beest of het offer, dat op dien feestdag zou geofferd worden.
,
▼▼ tot aan Dat is, zovelen dat men ze moest brengen en binden tot aan de hoornen des altaars.
,
▼ 28Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen. 29Loof den Heere, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. ▼▼ Loof den HEERE, Zie boven vs.1.
Copyright information for
DutSVVA