Psalms 21
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. [021:2] O Heere! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil! ▼ 2[021:3] Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela. ▼▼ de uitspraak Dat is, hetgeen hij tot U in zijn gebed uitgesproken en van U begeerd heeft.
,
▼ 3[021:4] Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud. 4[021:5] Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos. ▼
,
▼▼ Gij Anders, Gij hebt hem gegeven lengte van dagen, enz.
,
▼▼ lengte Dat is, een lang leven, verg. Deu 30:20 . Dit ziet wel eensdeels naar het lichaam op David, die in goeden ouderdom is gestorven, maar strekt zich ook voorts op den Messias, Davids zaad naar het vlees, [zie Isa 53:1 ] , en wijders op David en alle leden van Christus, ten aanzien dat zij door het geloof in Hem het eeuwige leven hebben.
5[021:6] Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd. 6[021:7] Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht. ▼
,
▼ 7[021:8] Want de koning vertrouwt op den Heere, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen. ▼ 8[021:9] Uw hand zal alle vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden. ▼▼ al uw Anders, zal [wraak] vinden voor alle, enz.; of, zal genoegzaam zijn voor al uwe vijanden; te weten om die te dempen.
,
▼▼ vinden; Dat is, aantreffen, grijpen en straffen.
9[021:10] Gij zult hen zetten als een vurige oven ter tijd uws toornigen aangezichts; de Heere zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. ▼▼ aangezichts; Dat is, van uwen toorn, dat is, wanneer Gij hen in toorn zult aanzien, oordelen en straffen. Verg. Psa 34:17 . Gen 32:20 . Lev 17:10 ; Lev 20:6 . Jer 3:12 ; Jer 4:26 . Lam 4:16 . Merk dat het aangezicht Gods hier genomen wordt voor zijnen toorn en boven, Psa 10:7 , voor zijne gunst. Verg. Psa 25:18-19 .
10[021:11] Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen. ▼
,
▼▼ zaad Dat is, kinderen of nakomelingen.
11[021:12] Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. ▼ 12[021:13] Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. ▼▼ wit Hebr. schouder, of dijk; dat is, een opgehoogde of uitstekende plaats, waarop Gij, als op een doelwit, zult mikken, om hen recht in het aangezicht te treffen.
,
▼▼ pezen Hebr. koorden; dat is, de pees van den boog. Versta, de pijlen op uwen boog toerichten.
13[021:14] Verhoog U, Heere! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven.
Copyright information for
DutSVVA