Psalms 32
1Een onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. ▼▼ onderwijzing Hebr. Maskijl, dat is, onderwijzer, die verstand geeft, verstandig maakt; dat is, een onderwijs, of leerpsalm; alzo genoemd vanwege de nodige en gewichtige leer, die daarin begrepen is. Dezen titel hebben ook verscheidene andere psalmen, die tot een bijzonder onderwijs en stichting, zo voor den dichter zelf, als voor de ganse kerk gemaakt zijn.
,
▼
,
▼▼ vergeven, Of, weggenomen. Welke manier van spreken ook in het Nieuwe Testament gebruikt wordt. Zie boven Psa 25:18 , en verg. Heb 9:28 ; Hebr. alsof men zeide: Verlicht, of vergeven van overtreding, of een vergeven der overtreding, bedekt van zonde; welke Hebr. manier van spreken zulks betekent, gelijk in den tekst staat.
2Welgelukzalig is de mens, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. ▼▼ geen Dat is, die zonder huichelarij of geveinsdheid God dient en zijne zonden met een oprecht hart voor Hem bekent.
3Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. ▼▼ zweeg, Dat is, mijne zonden voor den HEERE niet bekende.
4Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela. ▼
,
▼▼ sap Dat is, de natuurlijke warme vochtigheid, die des mensen leven onderhoudt.
,
▼ 5Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. ▼▼ maakte Dat is, maar als ik, enz. zo vergaaft Gij, enz.
,
▼▼ vergaaft Of, neemt weg.
,
▼▼ de ongerechtigheid De schuld en de straf, zodat ik mij met recht voor gelukzalig achtte, gelijk vs.1.
6Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken. ▼
,
▼
,
▼ 7Gij zijt mij een Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela. ▼ 8Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn. ▼▼ Ik zal Hier wendt de profeet zijn rede tot de mensen; hoewel sommigen menen dat het Gods eigen woorden zijn, dien David invoert aldus sprekende.
,
▼ 9Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake. ▼▼ opdat Dat paard of muilezel u niet kwetse. Of, als het tot u niet wil naderen.
10De goddeloze heeft veel smarten, maar die op den Heere vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. ▼
,
▼▼ goedertierenheid Te weten, des Heeren.
11Verblijdt u in den Heere, en verheugt u, gij rechtvaardigen! en zingt vrolijk, alle gij oprechten van harte! ▼
Copyright information for
DutSVVA