Psalms 104:13-14

13Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
 drenkt de Dat is, Hij bevochtigt hen, te weten, met het regenwater.
,
 uit zijn Dat is, uit de wolken, gelijk vs.3.
,
 aarde wordt Alsof hij zeide: Het aardrijk wordt met den regen zijn dorst geblust, nadat het lang dorst geleden heeft.
,
 van de vrucht Dat is, van den regen, welken God alleen geeft; Jer 10:13 , en Jer 14:22 . Of, van den regen, die uit uwe werken, o Heere, dat is uit de wolken gelijk als ene vrucht voortkomt. Van den regen wast het koren en gras; idem alle kruiden en boomvruchten. Verg. hiermede Job 38:26-28 ; Deu 11:14-15 .
14Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
 het gras Zie de aantekening bij 1Ki 18:5 .
,
 het kruid Te weten, allerlei kruid tot spijs en tot medicijn.
,
 het brood Te weten, het koren, waar het brood van gemaakt wordt, gelijk Job 28:5 ; Ecc 11:1 ; Isa 28:28 , en Isa 30:23 . Het woord brood betekent hier, gelijk op vele plaatsen, allerlei spijs.
Copyright information for DutSVVA