‏ Psalms 65:10-11

10[065:11] Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.
 opgeploegde Van het Hebr. woord, betekenende, naar veler gevoelen, de scherpe ruggen tussen twee voren opgeworpen en uitstekende; zie Job 31:38 .
,
 dronken; Dat is, Gij bewatert en begiet haar overvloedig met den regen.
,
 week Hebr. Gij smelt, of ontdoet het; te weten het land.
,
 druppelen Dat is, druipende regen, of slagregen, dichte regen. Het Hebr. woord komt van menigte, of grootheid der droppelen.
11[065:12] Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.
 kroont Elk deel van het jaar versierende met bijzondere zegeningen.
,
 goedheid Dat is, uw goed jaar, dat van uw goede daden overvloeit; als berg uwer heiligheid en dergelijke.
,
 voetstappen Hebr. wagensporen; dat is, voetpaden. Alsof hij zeide: Overal waar Gij henenvaart of passeert, laat Gij uwen zegen achter. Verg. Joe 2:14 . Of, uwe sporen; dat is uwe wolken, waarop Gij vaart als op een wagen; Psa 104 zie ook Job 36:28 , en Job 38:26-27 .
,
 druipen Of, druppen vettigheid.
Copyright information for DutSVVA