Ruth 1

1In de dagen, als de richters richtten, zo geschiedde het, dat er honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-juda, om als vreemdeling te verkeren in de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee zonen.
 richters richtten, Zie Jdg 2:16.
,
 land was; Kanaän. Vergelijk Jdg 6:4, Jdg 6:6.
,
 Bethlehem-juda, Zie Jdg 12:8.
,
 velden Moabs, Dat is, in het land der Moabieten, die van Lot afkomstig waren; Deu 2:9. Dit land was gelegen in het oosten, over de Jordaan, hebbende veel vlakke velden. Zie Deu 34:1, Deu 34:8.
2De naam nu dezes mans was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, Efrathers, van Bethlehem-juda; en zij kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar.
 Naómi, Zie onder, vs.20.
,
 Efrathers, Bethlehem-Juda was eertijds ook genoemd Efrata; Gen 35:19. Insgelijks het land waarin Bethlehem lag; Mic 5:1; hiervan worden zij genoemd Efraters
,
 bleven aldaar Hebreeuws, waren.
3En Elimelech, de man van Naomi, stierf; maar zij werd overgelaten met haar twee zonen. 4Die namen zich Moabietische vrouwen; de naam der ene was Orpa, en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren.
 Moabietische vrouwen; Hetwelk hun geoorloofd was te doen indien deze vrouwen bekeerd waren, anders niet, want Kanaänietische vrouwen te nemen was verboden om deze reden: opdat zij Gods volk niet mochten verleiden tot afgoderij, welke reden ook plaats had in de Moabietische afgodische vrouwen. Zie Ezr 9:1; Neh 13:23. Dat Ruth bekeerd is, daarvan blijkt onder, vs.16, en Rth 2:12.
5En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo werd deze vrouw overgelaten na haar twee zonen en na haar man.
 deze vrouw Naómi.
6Toen maakte zij zich op met haar schoondochters, en keerde weder uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de Heere Zijn volk bezocht had, gevende hun brood.
 uit de velden van Moab; Om te trekken naar Bethlehem-Juda, vs.19.
,
 bezocht had, Zie Gen 21:1.
,
 brood Dat is, koren, en voorts alle nooddruft tot onderhouding van het menselijke leven nodig, zodat de honger en duurte ophielden.
7Daarom ging zij uit van de plaats, waar zij geweest was en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg, om weder te keren naar het land van Juda,
 weder te keren Versta dit ten aanzien van Naómi, die in het land Juda tevoren gewoond had, en van haar schoondochters [die daar niet geweest noch gewoond hadden] in het wederkeren werd vergezelschapt; zie vs.10, en Rth 2:6.
8Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de Heere doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden, en bij mij.
 moeder; Of, omdat de vader van Orpa overleden mocht zijn, of, omdat de moeders de dochters gemeenlijk meest beminnen. Van Ruth wordt gezegd, Rth 2:11, dat zij haar vader verlaten heeft.
,
 doden, en bij mij Versta, Machlon en Chiljon, zonen van Naómi en gewezen mannen van haar schoondochters.
9De Heere geve u, dat gij ruste vindt, een iegelijk in het huis van haar man! En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden;
 ruste vindt, Zie onder, Rth 3:1.
,
 man Die gij zult mogen trouwen.
,
 kuste, Om afscheid van haar te nemen. Zie Gen 29:11.
10En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk.
 wederkeren tot uw volk Dat is, wij zullen u, daar gij tot uw volk wederkeert, vergezelschappen en met u gaan.
11Maar Naomi zeide: Keert weder, mijn dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lichaam, dat zij u tot mannen zouden zijn?
 lichaam, Hebreeuws, ingewand
,
 tot mannen zouden zijn? Naar de wet, Deu 25:5.
12Keert weder, mijn dochters! Gaat heen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja, ook zonen baarde;
 oud Hebreeuws, ik ben ouder geworden dan dat ik een man zou geworden
,
 een man had, Hebreeuws, een man geworde; te weten, ter vrouw, of bij een man dezen nacht lage.
13Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden, om geen man te nemen? Niet, mijn dochters! Want het is mij veel bitterder dan u; maar de hand des Heeren is tegen mij uitgegaan.
 geen man te nemen? Hebreeuws, geen man zoudt geworden
,
 het is mij veel bitterder dan u; Te weten, dat ik van u scheiden moet. Of, dewijl ik nu oud zijnde mijn man en kinderen verloren heb, en gij nog van toekomstige mannen en kinderen troost zult kunnen genieten. Anders: het is mij zeer bitter om uwentwil, of van uwentwege; omdat gij uw mannen hebt verloren, en nu zo ongaarne van mij ook zult worden afgetrokken.
,
 hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan Alsof zij zeide: Dewijl het Gods slag, plaag en werk is, dat ik van mijn man en mijn beide zonen beroofd ben, en nu ook uw gezelschap zal verliezen, zo moet ik mij in zijn wil geruststellen; alzo moet gij ook doen.
14Toen hieven zij haar stem op, en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.
 schoonmoeder, Versta, Naómi, nemende daarmede haar afscheid, en wederkerende naar haar woonplaats. Zie vs.15, en boven, vs.9.
,
 kleefde haar aan Dat is, zij wilde van Naómi niet scheiden, maar bleef bij haar en trok met haar voort, gelijk in het vervolg verhaald wordt.
15Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na.
 zij Naómi.
,
 zwagerin Hebreeuws, uw broeders vrouw; dat is hier, die uws mans broeders gehad heeft.
,
 haar goden; Of, haar God, te weten, den afgod der Moabieten, genoemd Kamos. Zie Jdg 11:24.
16Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God.
 uw volk is mijn volk, en uw God mijn God Hiermede toont zij haar bekering tot den waren God en de gemeenschap zijner kerk, waarin het schijnt dat Naómi haar met de voorgaande redenen, met het exempel harer zwagerin, had willen beproeven. Vergelijk Jos 24:18.
17Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de Heere en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u!
 alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, Dat is, de Heere straffe mij alzo, en ga voort in zijn straf, of vermeerdere dezelve, indien ik het anders meen of anders doe dan ik gesproken heb. Het is een manier van eedzweren, waarin het kwaad verzwegen wordt, dat zij zichzelven toedachten en toewensten, of ook Gods oordeel bevalen. Vergelijk Gen 14:23, en 1Ki 19:2.
18Als zij nu zag, dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. 19Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem inkwamen; en het geschiedde, als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naomi?
 zij zeiden De vrouwen te Bethlehem.
20Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan.
 Naómi, Dat is, mijn lieflijkheid, genoegelijkheid, mijn plezier
,
 Mara; Dat is, bittere, of, bitterheid
,
 Almachtige Hebreeuws, Schaddai. Zie Gen 17:1.
,
 grote bitterheid aangedaan Mij berovende van mijn man en mijn beide zonen.
21Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heere doen wederkeren; waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de Heere tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan heeft?
 Vol toog ik weg, Hebbende in het leven mijn man en mijn twee zonen, met genoegzame middelen om van te leven.
,
 ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; Beroofd van mijn man en mijn twee zonen en middelen; zie onder, Rth 2:18.
,
 getuigt, Dat is, heeft zich tegen mij aangesteld als een wederpartijder, of, heeft door zijn plagen tegen mij zijn toorn betuigd en mij van mijn zonden overtuigd. Vergelijk Job 10:17, en Job 16:8; Mal 3:5; Jam 5:3.
,
 kwaad aangedaan heeft? Anders, mij nedergedrukt, of verslagen heeft; dat is, heeft mij tegenspoed, ellende en verdriet toegezonden. Zie Gen 19:19.
22Alzo kwam Naomi weder, en Ruth, de Moabietische, haar schoondochter, met haar, die uit de velden Moabs wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gersteoogst.
 wederkwam; Dat is, Naómi in het wederkomen vergezelschapt; gelijk boven, vs.7, 10.
Copyright information for DutSVVA